Home

Hoge Raad, 14-09-2004, AP4122, 02117/03

Hoge Raad, 14-09-2004, AP4122, 02117/03

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek tot horen getuigen. Verzoek ex art. 287.3.a Sv namens ontkennende verdachte strekte ertoe om personen die t.t.v. het feit ter plaatse waren, te horen omtrent de gang van zaken en verdachtes rol. ’s Hofs motivering komt erop neer dat het o.g.v. hetgeen het op dat moment vaststaand acht, het horen van die getuigen irrelevant acht en dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verdachte door het niet horen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Voorzover het hof al niet op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op wat de getuigen zouden verklaren, is zijn oordeel in het licht van het verzoek niet zonder meer begrijpelijk.

Uitspraak

14 september 2004

Strafkamer

nr. 02117/03

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2003, nummer 22/002041-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 juli 2001 - de verdachte ter zake van "medeplegen van zware mishandeling" veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden het verzoek van de raadsman tot het oproepen van getuigen heeft afgewezen.

3.2. De stukken van het geding houden in dat de raadsman op de voet van art. 263, in verbinding met art. 415 Sv, de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft verzocht een aantal getuigen te dagvaarden, aan welk verzoek de Advocaat-Generaal heeft geweigerd gevolg te geven.

3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar gepersisteerd bij zijn verzoek om getuigen te horen.

3.4. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"De verdediging heeft het hof bij brief van 22 april 2003 verzocht enige getuigen te horen (...). Ter zitting van 2 mei heeft zij ermee ingestemd dat het hof over de verzoeken uitspraak doet bij dit arrest. Op die zitting zijn de onder 2, 3 en 7 opgegeven getuigen gehoord.

Voor het hof is uitgangspunt bij de beoordeling of het horen van de opgegeven getuigen in het belang van de verdediging is, dat vaststaat dat het slachtoffer toen en daar zwaar is mishandeld en dat de verdachte, met bloed besmeurd stappend uit een door de politie kort nadien ter plaatse aangehouden auto, nog voordat hij verhoord werd zei: "Ik heb net gevochten" en dat hij bij zijn eerste verhoor schriftelijk heeft verklaard: "ik was betrokken bij de vechtpartij". Volgens het hof kan hij met deze woorden niet uitsluitend hebben gedoeld op schoppen tegen het busje.

In het licht hiervan en omdat het hof in de strafmaat geen onderscheid zal maken naar gelang van ieders aandeel in het geweld, acht het hof irrelevant wat de opgegeven getuigen onder 1, 5, 6 en 8 zouden kunnen verklaren, in het bijzonder over de onderwerpen, genoemd in het verzoek. Mede omdat het hof niet toekomt aan beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde geldt dit ook voor wat de onder 4 opgegeven getuige zou kunnen verklaren."

3.5. Het hiervoor onder 3.3. vermelde verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv dat was gedaan na een weigering in de zin van art. 264, eerste lid, Sv. Het Hof had het verzoek daarom slechts kunnen afwijzen op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden.

3.6. De verdachte heeft de tenlastegelegde feiten in wezen ontkend. Het verzoek van de raadsman strekte ertoe om een aantal personen die ten tijde van het tenlastegelegde feit ter plaatse waren en die door de politie en klaarblijkelijk niet door de Rechter-Commissaris zijn gehoord, ter terechtzitting te doen horen omtrent de feitelijke gang van zaken en verdachtes rol daarbij. 's Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek komt daarop neer dat het op grond van hetgeen het op basis van het op dat moment voorhanden bewijsmateriaal acht vast te staan omtrent de feiten (alsmede de juridische kwalificatie daarvan), het horen van die getuigen irrelevant acht en dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de verdachte door het niet horen van hen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Aldus heeft het Hof de afwijzing van het verzoek niet naar behoren gemotiveerd. Voorzover in 's Hofs overwegingen al niet besloten ligt dat het op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op wat die getuigen zouden verklaren, is in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet zonder meer begrijpelijk waarom redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van bedoelde getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.

3.7. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2004.