Home

Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8842, 03006/03

Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8842, 03006/03

Inhoudsindicatie

Tekst noch wetsgeschiedenis van art. 55a.1 Sv noopt tot het oordeel dat de daar bedoelde machtiging (tot doorzoeking ter aanhouding) schriftelijk moet worden verstrekt. Een dergelijke machtiging kan ook mondeling worden verstrekt.

Uitspraak

2 november 2004

Strafkamer

nr. 03006/03

EC/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 2003, nummer 23/003613-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedatum] 1972, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 19 september 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In het middel wordt met een aantal klachten opgekomen tegen de verwerping door het Hof van door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren.

3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het hoofd "Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren" de in het middel bedoelde verweren - voorzover thans van belang - als volgt samengevat en verworpen:

"1. (...)

2. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep (...) gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens 'ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak'. Dit in algemene termen geformuleerde verweer is door de raadsman nader gespecificeerd aan de hand van een door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnota en houdt - zo begrijpt het hof -, samengevat, het volgende in.

De aanhouding van de verdachte en de daarop gevolgde huiszoeking in diens woning zijn onrechtmatig geweest omdat:

a. ten aanzien van de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering bestond en

b. het binnentreden in de woning van de verdachte, zijn daarna gevolgde aanhouding en de daarop gedane huiszoeking, zijn geschied in strijd met de bepalingen vermeld in de artikelen 54 en 55a Wetboek van Strafvordering en artikel 7 van de Wet op het binnentreden.

Op grond van dit een en ander heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat de vruchten, verkregen uit de aanhouding van de verdachte en de huiszoeking, als bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten hetgeen tot vrijspraak ten aanzien van onder 2 en 3 tenlastegelegde dient te leiden.

Ten aanzien van het sub a weergegeven verweer, overweegt het hof als volgt.

Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt - kort gezegd -:

- dat op 11 februari 2002 te Amsterdam een schietpartij plaats heeft gevonden, waarna de politie een zwaargewonde man aan heeft getroffen, [slachtoffer 1], die later aan zijn verwondingen is overleden en dat de volgende dag zijn broer [slachtoffer 2] door de politie is aangetroffen, die vermoedelijk met behulp van vermoedelijk hetzelfde wapen blijkt te zijn doodgeschoten;

- dat de vrouw van het slachtoffer [slachtoffer 1], [betrokkene 1], heeft verklaard dat [slachtoffer 1] de avond van de moord op haar man samen met een man genaamd [verdachte] naar Amsterdam is gegaan om heroïne te kopen;

- dat uit gegevens afkomstig van de mobiele telefoon van voornoemd slachtoffer [slachtoffer 1] is gebleken dat het slachtoffer in de middag van 11 februari 2002 twee maal heeft gebeld met het telefoonnummer 06-[001];

- dat uit printgegevens van het telefoonnummer 06-[001] is gebleken dat een 7-tal telefoonnummers regelmatig contact hebben gehad met voornoemd telefoonnummer en dat één van deze nummers het nummer 06-[002] was;

- dat laatstgenoemd telefoonnummer in gebruik is bij een man genaamd [verdachte], verdachte, verblijvende [a-straat 1] te [plaats B];

- dat uit een telefoontap op laatstgenoemd telefoonnummer van 8 maart 2002, waarin [verdachte] spreekt met een persoon genaamd [betrokkene 2], blijkt dat gesproken wordt over een aansteker waarmee je mensen dood schiet en in dat gesprek tevens het woord pistool valt.

Gelet op het bovenstaande waren er naar het oordeel van het hof voldoende objectieve omstandigheden aanwezig op grond waarvan kon worden aangenomen dat ten aanzien van de verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering enigerlei betrokkenheid bestond bij de moord op de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], en in ieder geval bij verboden wapenbezit. Dit onderdeel van het verweer wordt dan ook verworpen.

Met betrekking tot het sub b vermelde verweer overweegt het hof als volgt.

Blijkens het daarvan opgemaakte verslag van 13 maart 2002, zijn leden van het arrestatie-team op 13 maart 2002 te 05.33 de woning van de verdachte binnengetreden om deze ter aanhouding van de verdachte, tegen zijn wil, te doorzoeken. Voor deze doorzoeking ter aanhouding was op 11 maart 2002 aan deze opsporingambtenaren een mondelinge machtiging gegeven door de officier van justitie te Amsterdam. Ingevolge het bepaalde in artikel 55a, tweede lid Sv was daarom voor het binnentreden van de woning door leden van het arrestatie-team met vorenomschreven doel, anders dan de raadsman kennelijk veronderstelt, geen (schriftelijke) machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.

(...)

Het vorenstaande samengevat, worden derhalve alle verweren verworpen."

3.3. Het middel komt onder meer op tegen 's Hofs oordeel dat een machtiging als bedoeld in art. 55a, eerste lid, Sv, mondeling kan worden verstrekt.

3.4. Art. 55a, eerste lid, Sv luidt als volgt:

"In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld."

3.5. De wettekst noch de wetsgeschiedenis noopt tot het oordeel dat de in art. 55a, eerste lid, Sv bedoelde machtiging schriftelijk moet worden verstrekt. 's Hofs oordeel dat een dergelijke machtiging ook mondeling kan worden verstrekt is dan ook juist. In zoverre faalt het middel.

3.6. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 november 2004.