Hoge Raad, 22-10-2004, AR4364, 38862
Hoge Raad, 22-10-2004, AR4364, 38862
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2004
- Datum publicatie
- 22 oktober 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR4364
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7806
- Zaaknummer
- 38862
- Relevante informatie
- Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 120
Inhoudsindicatie
Waterschapsomslag. Omvang rechtsstrijd na verwijzing. Ongelijke behandeling van gelijke gevallen?
Uitspraak
Nr. 38.862
22 oktober 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 september 2002, nr. BK 29/00, betreffende na te melden aanslagen in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 twee aanslagen in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe (thans: waterschap Veluwe, hierna: het Waterschap) opgelegd tot bedragen van ƒ 58 en 152, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling financiën van het Waterschap (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 29 april 1997 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 33424, BNB 2000/113, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van 22 februari 2000 zijn nadien de aanslagen verminderd tot ƒ 45 respectievelijk ƒ 110.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hoofd vernietigd en de aanslagen verminderd tot ƒ 45 (€ 20,42) respectievelijk ƒ 110 (€ 49,91), zoals reeds is gedaan door het waterschap bij de ambtshalve gegeven beschikking, hetgeen de Hoge Raad aldus verstaat dat het Hof de aanslagen heeft gehandhaafd zoals die na de ambtshalve verleende vermindering waren komen te luiden.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Dagelijks Bestuur van het Waterschap (hierna: het Dagelijks Bestuur) heeft een verweerschrift ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft de zaak doen toelichten door mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. De eerste klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat belanghebbende met zijn stelling dat zijn percelen moeten worden ingedeeld in de niet-betalende klasse V buiten de rechtsstrijd is getreden zoals die na cassatie resteert. Immers, aldus de klacht, de omstandigheid dat het waterschap na verwijzing zich heeft gedistantieerd van het IWACO-rapport op basis waarvan voor het eerste hof de juistheid van de aanslag was verdedigd, deed een nieuwe situatie ontstaan. De klacht gaat kennelijk uit van de opvatting dat wanneer na cassatie en verwijzing de ene partij zich alsnog aansluit bij het door de andere partij verdedigde standpunt, die wederpartij daaraan de bevoegdheid ontleent haar standpunt te verschuiven tot buiten de grenzen van de rechtsstrijd zoals die uit het verwijzingsarrest voortvloeien. Die opvatting is onjuist, zodat de eerste klacht faalt.
4.2. De tweede klacht richt zich tegen 's Hofs verwerping van het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes percelen niet behoren tot de waterstaatkundige eenheid waartoe de begraafplaats D behoort, zodat, ongeacht de mate van vergelijkbaarheid per perceel, geen sprake is van vergelijkbare gevallen waaraan belanghebbende een in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat zijn percelen eveneens in een niet-betalende klasse dienen te worden ingedeeld, dan wel dienen te worden vrijgesteld.
Het Hof is bij dit oordeel kennelijk ervan uitgegaan dat het enkele feit dat de begraafplaats D wel en de in de nabijheid daarvan gelegen percelen van belanghebbende niet behoren tot het vrijgestelde gebied, reeds de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbendes percelen niet behoren tot de waterstaatkundige eenheid waartoe de begraafplaats D behoort.
Dit uitgangspunt is niet juist. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbendes percelen al dan niet behoren tot de waterstaatkundige eenheid waartoe de begraafplaats D behoort, komt het erop aan of die percelen deel uitmaken van een ook de begraafplaats D omvattend gebied dat in waterstaatkundig, in de zin van waterhuishoudkundig, opzicht als een eenheid kan worden beschouwd.
4.3. Tot cassatie kan de onjuistheid van dit uitgangspunt echter niet leiden. Het Hof heeft immers in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht ook onderzocht of de grenzen van het vrijgestelde gebied willekeurig zijn vastgesteld, en het heeft die vraag ontkennend beantwoord. Aan de waterschappen komt een zekere vrijheid toe bij het instellen van omslagklassen en bij de indeling van gebieden in die klassen, en dus bij het trekken van grenzen tussen die gebieden, met dien verstande dat daarbij de grenzen der redelijkheid in acht moeten worden genomen (vgl. HR 15 december 1999, nr. 34736, BNB 2000/112). Het gelijkheidsbeginsel noopt niet tot een verdergaande gelijke behandeling dan voortvloeit uit deze redelijkheidstoets. Met zijn oordeel dat de grenzen van het vrijgestelde gebied niet willekeurig zijn getrokken, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat provincie en waterschap bij de reglementering en de classificatieverordening in redelijkheid belanghebbendes percelen tot een andere waterhuishoudkundige eenheid konden rekenen dan die waarin de begraafplaats D is gelegen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, mede in aanmerking genomen dat belanghebbende naar de in cassatie niet betwiste vaststelling van het Gerechtshof te Arnhem heeft erkend dat (al) zijn percelen zich in waterstaatkundig opzicht niet onderscheiden van de andere percelen in het betrokken gebied. Ook de tweede klacht faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.