Home

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4374, 40269

Hoge Raad, 22-10-2004, AR4374, 40269

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 oktober 2004
Datum publicatie
22 oktober 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR4374
Zaaknummer
40269
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29

Inhoudsindicatie

Nr. 40.269 22 oktober 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 augustus 2003, nr. 01/02117, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 40.269

22 oktober 2004

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 augustus 2003, nr. 01/02117, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 tot een bedrag van ƒ 62.446 is door de Inspecteur bij beschikking van 5 juli 2001 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen E N.V. en belanghebbende overeenstemming is bereikt dat de openstaande facturen als voldaan zouden worden aangemerkt, indien E N.V. de door haar aan F verstrekte lening als niet meer openstaand zou aanmerken, en dat de drie partijen nadien dienovereenkomstig hebben gehandeld. Op grond daarvan is naar 's Hofs oordeel niet sprake van een situatie waarin de vergoeding niet is voldaan en ontvangen in de zin van artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

3.1.2. Door aldus te oordelen heeft het Hof verworpen belanghebbendes stelling dat geen "compensatie" heeft plaatsgevonden van de schuld van E N.V. jegens belanghebbende met de vordering uit lening van E N.V. op F.

3.2.1. Middel 4 betoogt dat het Hof in zijn uitspraak ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het door belanghebbende in haar pleitnota voor het Hof gedane - en ook in het proces-verbaal van de zitting vermelde - aanbod om door middel van getuigen, te weten de curatoren in het faillissement van E N.V., het bewijs te leveren van haar stelling dat geen sprake is geweest van "compensatie".

3.2.2. Het middel slaagt. Zonder nadere redengeving, welke ontbreekt, had het Hof aan dit aanbod niet voorbij mogen gaan, nu niet is uitgesloten dat deze getuigenissen tot een ander oordeel zouden hebben geleid met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van vereffening van de schuld van E N.V. aan belanghebbende met de vordering van E N.V. op F.

3.2.3. Op grond van het vorenstaande kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.