Hoge Raad, 22-04-2005, AO9047, 38693
Hoge Raad, 22-04-2005, AO9047, 38693
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 2005
- Datum publicatie
- 22 april 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AO9047
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AO9047
- Zaaknummer
- 38693
Inhoudsindicatie
Artikel 6, lid 1 EVRM. Overschrijding redelijke termijn? Vermindering boete bij overschrijding redelijke termijn? Artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Omkering bewijslast. Redelijke schatting verzwegen omzet / loon.
Uitspraak
Nr. 38.693
22 april 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juni 2002, nr. BK-00/00912, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 332.521, met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 83.829 (ƒ 184.734) zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 februari 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het onder III voorgestelde middel, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de administratie van belanghebbende geen deugdelijke grondslag vormt voor het bepalen van de verplichtingen voor de omzetbelasting en dat daaruit volgt dat de uitspraak waarvan beroep casu quo de naheffingsaanslag moet worden gevolgd, tenzij blijkt dat en, zo ja, in hoeverre te veel belasting is nageheven.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat uit al hetgeen aan gegevens daaromtrent voorhanden is, blijkt dat wat betreft de niet nagekomen verplichtingen op het terrein van de omzetbelasting uitsluitend sprake is van valse of vervalste facturen, in die zin dat het niet alleen gaat om facturen waarop activiteiten zijn vermeld die in werkelijkheid niet zijn verricht, maar ook om facturen waarop activiteiten zijn vermeld die in werkelijkheid wel zijn verricht maar waarvoor opgehoogde bedragen in rekening zijn gebracht, en dat dit niet anders betekent dan dat, hetgeen ook door de Inspecteur is erkend, te veel omzetbelasting is nageheven, waarbij ervan moet worden uitgegaan, gelet ook op de door de Inspecteur in zijn verweerschrift gegeven uiteenzetting ter zake van de desbetreffende facturen, dat het een verhoudingsgewijs aanzienlijk bedrag aan belasting betreft.
3.3. Het Hof heeft, aangezien partijen op beide zittingen desgevraagd te kennen hebben gegeven niet te weten tot welk bedrag de naheffingsaanslag, zo inderdaad te veel belasting is geheven, te hoog is opgelegd, de hoogte van de naar 's Hofs oordeel te veel nageheven belasting in goede justitie vastgesteld en geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een belastingbedrag van ƒ 184.734 (€ 83.829).
3.4. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Middel II, dat betoogt dat het Hof het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft geschonden doordat het Hof in goede justitie de aanslag heeft verminderd, terwijl belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslag te hoog was, faalt evenzeer. Een aanslag mag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, nr. 28400, BNB 1993/330). Met zijn onder 3.2 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de schatting van de Inspecteur van de na te heffen omzetbelasting niet redelijk is in evenvermelde zin, zodat de aanslag naar willekeur is vastgesteld. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Nu partijen voorts op beide zittingen desgevraagd te kennen hebben gegeven niet te weten tot welk bedrag de naheffingsaanslag, zo inderdaad te veel belasting is nageheven, te hoog is opgelegd, mocht het Hof zelf op grond van hetgeen in het geding was komen vast te staan, een redelijke schatting daarvan maken.
3.6. Het Hof heeft met betrekking tot de verhoging geoordeeld dat het tijdsverloop tussen het moment waarop belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat de Inspecteur een verhoging zal opleggen, in casu op of omstreeks 4 juli 1994, en de datum van 's Hofs uitspraak zodanig lang is dat deze een volledige kwijtschelding van de verhoging, die overigens terecht is opgelegd, rechtvaardigt. Het Hof heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat de Inspecteur van zijn kant onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan daarover anders moet worden geoordeeld, dat het de door de Inspecteur in zijn verweerschrift gegeven verklaring voor de zeer lange duur van de bezwaarfase, in casu ruim vijf jaar, niet zonder meer overtuigend acht, en dat ook overigens niet van feiten en omstandigheden is gebleken die de aanzienlijke overschrijding van de voor de procedurele behandeling van een zaak als deze redelijk te achten termijn rechtvaardigen.
3.7. Het tegen het laatstvermelde oordeel gerichte middel III klaagt onder meer erover dat het Hof heeft verzuimd feiten en omstandigheden vast te stellen die nodig zijn voor de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Met name heeft het Hof, aldus het middel, verzuimd aan te geven aan wiens processuele gedrag het is te wijten dat de behandelingsduur zich heeft uitgestrekt over de periode van 4 juli 1994 tot 6 juni 2002.
Het middel slaagt in zoverre. De Inspecteur heeft gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor een groot deel aan belanghebbende is te wijten, omdat zij de strafprocedure wilde afwachten alvorens de inhoudelijke bezwaren in de belastingprocedure kenbaar te maken. Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.7 geoordeeld dat de door de Inspecteur in zijn verweerschrift gegeven verklaring voor de zeer lange duur van de bezwaarfase niet overtuigend is, mede gezien hetgeen is overwogen in zijn arrest van 23 september 1999 betreffende de aansprakelijkstelling van E en echtgenote voor de hier nageheven belasting. Uit deze overweging is niet op te maken of het Hof aannemelijk dan wel onaannemelijk heeft geoordeeld dat het belanghebbende was die de strafprocedure wilde afwachten, en evenmin - zowel in het ene als in het andere geval - aan wiens processuele gedrag het Hof de met de motivering van het bezwaarschrift gemoeide tijd heeft toegerekend, en op welke grond.
Nu het Hof aldus geen inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven, is zijn uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarmee ontvalt een dragende grond aan 's Hofs oordeel dat de verhoging geheel moet worden kwijtgescholden. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voorzover betrekking hebbend op de verhoging, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president A.G. Pos en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.