Home

Hoge Raad, 14-01-2005, AR0220, C03/167HR

Hoge Raad, 14-01-2005, AR0220, C03/167HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2005
Datum publicatie
14 januari 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR0220
Formele relaties
Zaaknummer
C03/167HR

Inhoudsindicatie

14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/167HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. KONINKLIJKE AHOLD N.V., gevestigd te Zaandam, 2. ALBERT HEIJN B.V., gevestigd te Zaandam, 3. GROOTVERBRUIK AHOLD B.V., gevestigd te Ede, Gelderland, 4. WIJNHANDEL GALL & GALL B.V., gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer, 5. GALL & GALL B.V., gevestigd te Hoofddorp, 6. VERENIGDE GROOTHANDELS "WINE SPIRITS", gevestigd te Hendrik Ido Ambacht, 7. MARVELO B.V., gevestigd te Zaandam, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

14 januari 2005

Eerste Kamer

Nr. C03/167HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. KONINKLIJKE AHOLD N.V.,

gevestigd te Zaandam,

2. ALBERT HEIJN B.V.,

gevestigd te Zaandam,

3. GROOTVERBRUIK AHOLD B.V.,

gevestigd te Ede, Gelderland,

4. WIJNHANDEL GALL & GALL B.V.,

gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer,

5. GALL & GALL B.V.,

gevestigd te Hoofddorp,

6. VERENIGDE GROOTHANDELS "WINE SPIRITS",

gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,

7. MARVELO B.V.,

gevestigd te Zaandam,

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën,

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Ahold c.s. - hebben bij exploot van 29 september 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

i een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door accijns op rode wijn te heffen, ook in die gevallen waarin de behandeling van de verzoekschriften en de verzoeken om teruggaaf tot eind juli/begin augustus 1997 zijn aangehouden en er dus geen sprake is van een door de Tariefcommissie vernietigde beschikking;

ii een verklaring voor recht dat de Staat jegens Ahold c.s. gehouden is tot vergoeding van renteschade;

iii de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van wettelijke rente over de gerestitueerde wijnaccijns over de periode vanaf 17 maart 1997 tot het moment van restitutie;

iv de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van wettelijke rente over f 13.791.201,90 vanaf het moment van betaling van dit bedrag op 20 januari 1992 tot 17 maart 1997, dan wel tot het moment van restitutie in 1997/1998;

v de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ad f 127.085,45 ex. btw;

vi de Staat overigens te veroordelen tot schadever-goeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

De Staat heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 19 januari 2000

(i) voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens Ahold c .s. heeft gehandeld door accijns op rode wijn te heffen, ook in die gevallen waarin de behandeling van de bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf tot eind juli/begin augustus 1997 zijn aangehouden, en dus geen sprake is van een door de Tariefcommissie vernietigde beschikking;

(ii) voor recht verklaard dat de Staat jegens Ahold c.s. gehouden is tot vergoeding van renteschade;

(iii) de Staat veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Ahold N.V. te voldoen:

- ter zake van vóór 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns, de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 110.996.494,10, over de periode vanaf 18 maart 1997 tot het moment van restitutie, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;

- ter zake van na 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns, de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 13.791.201,90 telkens vanaf het moment van betaling van de betreffende bedragen tot het moment van restitutie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;

(iv) een bedrag van ƒ 12.200,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;

(v) dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en

(vi) het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben Ahold c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Ahold c.s. hebben bij akte ter terechtzitting van 13 februari 2003 wederom hun eis gewijzigd.

Bij arrest van 27 februari 2003 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld om aan Ahold c.s. als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten € 13.386,50 te betalen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot die der voldoening, dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Ahold c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Ahold c.s. mede door mr. M.E.M.G. Peletier en voor de Staat mede door mr. M.W. Scheltema, beiden advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaten van Ahold c.s. en de Staat hebben bij brieven van onderscheidenlijk 17 en 16 september 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Tot 1 april 1992 heeft op basis van achtereenvolgens de Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen, die tot 1 januari 1992 van kracht was, en de toen in werking getreden Wet op de accijns, feitelijk een tarief-differentiatie bestaan op grond waarvan vruchtenwijn in tegenstelling tot druivenwijn van accijns was vrijgesteld dan wel was onderworpen aan een lager tarief dan druivenwijn.

(ii) Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 maart 1986 in de zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, p. 133 e.v., hebben douane-expediteurs en wijnimporteurs zich op het standpunt gesteld dat de accijnswetgeving onverenigbaar was met art. 95 EG-Verdrag (thans art. 90 EG). In dit verband zijn in de periode 1989 tot en met 1993 zo'n 90.000 bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf van op aangifte afgedragen accijns ingediend. Ahold c.s. hadden belang bij ongeveer 35.000 bezwaar-schriften en verzoeken om teruggaaf.

(iii) De beslissingen op die bezwaarschriften en verzoeken zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van een aantal aan de Tariefcommissie voorgelegde proefprocedures. Ahold c.s. waren in deze procedures geen partij.

(iv) Op 23 september 1996 heeft de Tariefcommissie geoordeeld dat rode tafelwijn en bepaalde rode kwaliteitswijn van druiven gelijksoortig zijn aan vruchtenwijn en dat de heffing van accijns op ingevoerde rode wijn in strijd is met art. 95, eerste alinea, EG-Verdrag.

(v) De aangehouden bezwaarschriften en verzoeken zijn door de Staat overeenkomstig de uitspraken van de Tariefcommissie afgehandeld. De beschikkingen tot teruggaaf zijn op 31 juli 1997 en nadien genomen.

(vi) De te restitueren accijns is, mede op verzoek van de Centrale Vereniging van Nederlandse Wijnhandelaren, om concurrentieverstoringen te voorkomen in augustus 1997 aan alle rechthebbenden gelijktijdig uitbetaald. Over de desbetreffende bedragen heeft de Staat geen rente vergoed; de daartoe strekkende verzoeken van onder anderen Ahold c.s. zijn alle afgewezen.

(vii) Aan Ahold N.V. is ter zake van ten onrechte afgedragen accijns in totaal een bedrag van ƒ 124.787.696,-- gerestitueerd. Van dit bedrag heeft ƒ 110.996.494,10 betrekking op accijns die vóór 1 januari 1992 was afgedragen en ƒ 13.791.201,90 op nadien afgedragen accijns.

(viii) Een aantal douane-expediteurs die ten onrechte accijns - een relatief klein gedeelte van het hiervoor genoemde bedrag van ƒ 124.787.696,-- - hebben voldaan heeft het recht op schadevergoeding jegens de Staat aan Ahold N.V. gecedeerd.

(ix) Bij brief van 3 maart 1997 heeft Ahold N.V. jegens de Staat aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente.

3.2 Aan hun hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, strekkende tot veroordeling van de Staat tot betaling van rente over de gerestitueerde accijns, hebben Ahold c.s. primair ten grondslag gelegd dat de Staat door het uitvaardigen en handhaven van met dwingend Europees recht strijdige wetgeving en het op basis daarvan in de periode van 1987 tot en met april 1992 incasseren van de onderhavige wijnaccijns onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De subsidiaire grondslag is onverschuldigde betaling, de meer subsidiaire ongerechtvaardigde verrijking, terwijl Ahold c.s. zich ten slotte nog meer subsidiair op het standpunt hebben gesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de Staat rente dient te vergoeden.

De rechtbank heeft de vorderingen grotendeels toegewezen, met dien verstande dat zij

a) wat betreft de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 110.996.494,10 geen compensatoire rente toewijsbaar oordeelde maar uitsluitend de wettelijke rente met ingang van 18 maart 1997 en

b) wat betreft de na 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 13.791.201,90 wettelijke rente toewijsbaar oordeelde, telkens vanaf het moment van betaling van de desbetreffende bedragen.

3.3 In hoger beroep, waar niet meer in geschil was dat de Staat (ook) jegens Ahold c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door jarenlang ten onrechte en in strijd met thans art. 90 EG accijns over rode druivenwijn te incasseren, heeft het hof op het incidenteel beroep van de Staat de vorderingen ter zake van de wettelijke rente alsnog afgewezen. Het heeft tevens de principale grieven I en II verworpen. Met deze grieven keerden Ahold c.s. zich tegen onderscheidenlijk de afwijzing van de compensatoire rente en het oordeel van de rechtbank in rov. 5 dat de op de grondslagen onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking alsmede redelijkheid en billijkheid betrekking hebbende stellingen van Ahold c.s. geen behandeling behoefden. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.

De verkoop van de betrokken wijn vond en vindt plaats in een markt waar een min of meer volledige concurrentie geldt (rov. 10). Bij dat uitgangspunt kan worden aangenomen dat de wijn voor een lagere prijs zou zijn verhandeld als de heffing van de betrokken accijns, die als een kostprijsverhogende factor geldt en bestemd is om door de consument te worden gedragen, achterwege zou zijn gebleven. In dat geval zou een nieuw evenwicht in de markt worden bereikt zodra de prijs zou zijn verlaagd met een bedrag dat overeenkomt met dat van de accijns. De onderscheiden marktaandelen zouden dan uiteindelijk weer op eenzelfde of vergelijkbaar niveau komen te liggen als voorheen (rov. 11). De Staat heeft aannemelijk gemaakt dat (ook) Ahold c.s. de onderhavige accijns aan haar afnemers of consumenten hebben doorberekend (rov. 12). Door deze doorberekening hebben zij de door haar afgedragen accijns (nagenoeg) onmiddellijk op haar afnemers kunnen afwentelen. Hieruit volgt, in samenhang met de in rov. 11 beschreven werking van de markt, dat Ahold c.s. door de afdracht van de accijns in wezen geen vermogensbestanddelen hebben moeten missen waarover zij zonder die afdracht wel de beschikking zouden hebben gehad (rov. 13). Bovendien hebben Ahold c.s. door de terugbetaling van de door haar afgedragen en afgewentelde accijns in wezen een meer dan voldoende vergoeding of compensatie voor een eventueel door haar geleden geringe schade ontvangen (rov. 14). Bij de in rov. 10 tot en met 14 geschetste gang van zaken is het bij ongeacht welke door Ahold c.s. gestelde grondslag van haar vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de Staat te verplichten tot vergoeding van de door Ahold c.s. gestelde renteschade, naast de terugbetaling van de door Ahold c.s. op de consument afgewentelde accijns tot een bedrag van ruim ƒ 124 miljoen (rov. 15). Douane-expediteurs doen weliswaar op eigen naam aangifte van de af te dragen accijns, doch de desbetreffende bedragen worden na afdracht in de regel direct in rekening gebracht bij de opdrachtgever die tot vergoeding gehouden is. Naar moet worden aangenomen, hebben ook de douane-expediteurs die hun vorderingen op de Staat ter zake van die afdracht aan Ahold N.V. hebben gecedeerd de door hen afgedragen bedragen aan wijnaccijns onmiddellijk bij Ahold c.s. in rekening kunnen brengen en door Ahold c.s. betaald gekregen, zodat die expediteurs als gevolg van de afdracht van die accijns geen schade hebben geleden. Dat vervolgens ook Ahold c.s. geen wezenlijke schade hebben geleden, volgt uit het in rov. 10 tot en met 14 overwogene (rov. 18 tot en met 20).

3.4.1 De onderdelen 1.3(a) en 2.3(a) - de onderdelen 1.1 en 2.1 hebben naast onderdeel 1.3(b) onderscheidenlijk 2.3(b) geen zelfstandige betekenis, terwijl de onderdelen 1.2 en 2.2 een inleiding tot de onderdelen 1.3(a) en 1.3(b) onderscheidenlijk 2.3(a) en 2.3(b) behelzen - kunnen gezamenlijk worden behandeld voor zover zij erover klagen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend. Het stond het hof als appelrechter niet vrij, aldus deze onderdelen, om op grond van art. 6:2 lid 2 BW de door de rechtbank toegewezen vordering ter zake van de wettelijke rente over de door Ahold c.s. onderscheidenlijk de douane-expediteurs ten onrechte afgedragen accijns alsnog af te wijzen. Het hof had die vrijheid onder meer daarom niet omdat a) de Staat, voor zover hij in het incidenteel beroep tegen die toewijzing, anders dan met de door het hof niet behandelde grieven 3 tot en met 5, is opgekomen, slechts - en zonder daarbij een beroep te doen op art. 6:2 lid 2 - heeft betoogd dat als gevolg van de accijnsafdrachten geen schade is geleden omdat de desbetreffende bedragen (vrijwel) dadelijk zijn afgewenteld, en b) de Staat geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 dat de Staat over alle na 1 januari 1992 gedane accijnsbetalingen dadelijk vanaf de betaling ervan de wettelijke rente verschuldigd is en evenmin tegen het oordeel in rov. 8 dat het door de Staat gestelde geen grond bood om op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid de rentevordering van Ahold c.s. te matigen of af te wijzen.

3.4.2 Het hof heeft de stellingen van de Staat klaarblijkelijk aldus opgevat dat in het incidenteel beroep evenzeer als in het principaal beroep, zowel met betrekking tot de compensatoire dan wel wettelijke rente over de door Ahold c.s. zelf afgedragen bedragen aan accijns als met betrekking tot die rente over de bedragen die de douane-expediteurs aan accijns hadden afgedragen, werd betoogd dat, gegeven de (vrijwel) dadelijke afwenteling van die accijnsbetalingen, anders dan de rechtbank in haar rov. 8 had geoordeeld, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan het vorderen van rente in de weg stond. Deze, aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden, uitleg van de stellingen van de Staat, die in hoger beroep - zij het niet in de vorm van een uitdrukkelijke incidentele grief - onmiskenbaar heeft volhard bij zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat gelet op de doorberekening van de accijnzen de redelijkheid en billijkheid juist niet meebrengen dat naast terugbetaling van de ten onrechte afgedragen accijns tevens nog (niet geleden) renteschade wordt vergoed, is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1.3(a) en 2.3(a) falen derhalve in zoverre.

3.5.1 Onderdeel 1.3(b) en de daarmee corresponderende rechtsklacht van onderdeel 2.3(a) lenen zich, nu deze laatste - terecht - tot uitgangspunt neemt dat het hof de vordering ter zake van de rente over de door de douane-expediteurs afgedragen bedragen aan accijns heeft afgewezen op in wezen dezelfde grond als de vordering ter zake van de rente over de door Ahold c.s. zelf afgedragen bedragen aan accijns, eveneens voor gezamenlijke behandeling.

3.5.2 Deze grond luidt dat, nu die bedragen dadelijk zijn afgewenteld (op Ahold c.s. en (vervolgens) haar afnemers) en van (wezenlijke) schade geen sprake is geweest, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Staat tot een vergoeding van de door Ahold c.s. gestelde renteschade te veroordelen naast de, reeds een meer dan voldoende vergoeding of compensatie voor een eventuele geringe schade vormende, terugbetaling van de (uiteindelijk) op de consument afgewentelde accijns tot een totaalbedrag van ruim ƒ 124 miljoen.

3.5.3 Zoals in de schriftelijke toelichting ook is vermeld, wordt de kern van de hier aan de orde zijnde klachten gevormd door de stelling dat aan de aanspraak van Ahold c.s. op vergoeding van renteschade over het gerestitueerde bedrag van in totaal ruim ƒ 124 miljoen niet kan afdoen dat de desbetreffende accijnsbetalingen destijds (vrijwel) dadelijk zijn afgewenteld en dat Ahold c.s. door die betalingen geen marktaandeel-, omzet- en/of margeverlies heeft geleden.

3.5.4 Bij de beoordeling van deze stelling dient, wat de wettelijke rente aangaat, het volgende vooropgesteld te worden.

Art. 6:119 BW strekt, evenals art. 1286 (oud) BW, ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR 11 februari 2000, nr. C98/129, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. Zoals de Hoge Raad in dat arrest heeft geoordeeld, verzet genoemde strekking zich ertegen dat die gefixeerde schadevergoeding met toepassing van de regel van art. 6:100 BW wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van de gebeurtenis die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht.

Matiging van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente - waarvoor art. 1286 (oud) BW inderdaad geen ruimte laat - is daarentegen onder het sedert 1 januari 1992 geldende recht wel mogelijk. "Noch uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 6:109 en 6:119 BW", aldus immers de Hoge Raad in zijn beschikking van 2 maart 2001, nr. R00/080, NJ 2001, 584, waarin onder meer aan de orde was of het feit dat het om een verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden ging aanleiding kon vormen niet de gevorderde wettelijke rente maar een lagere rente toe te wijzen, "valt [...] af te leiden dat de wetgever de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente heeft willen uitsluiten van de per 1 januari 1992 ingevoerde algemene matigingsbevoegdheid die art. 6:109 - welke bepaling als een bijzondere toepassing moet worden beschouwd van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de art. 6:2 en 6:248 - aan de rechter toekent. Wel brengt de aard van deze schadevergoeding - een door de wet gefixeerde schadevergoeding - mee dat hier eens te meer geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid terughoudend gebruik dient te maken (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449)."

3.5.5 Voormelde strekking verzet zich niet alleen tegen toepassing van het bepaalde in art. 6:100 op een vordering ter zake van wettelijke rente. De strekking van art. 6:119 brengt ook mee dat het in die bepaling aangewezen fixum niet, door matiging op de voet van art. 6:109 of door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom, zoals het hof heeft gedaan. Grond voor toepassing van art. 6:2 (of 6:109) kan voorts evenmin worden gevonden in de hiervoor in 3.5.2 bedoelde afwenteling op (uiteindelijk) de consument. Dat ook langs die weg al een bedrag van ruim ƒ 124 miljoen in het vermogen van Ahold c.s. is teruggekeerd, is immers, anders dan het hof heeft geoordeeld, een omstandigheid die de Staat in zijn hoedanigheid van schuldenaar van Ahold c.s. ter zake van eenzelfde bedrag aan ten onrechte geheven accijns niet aangaat. Wat betreft de wettelijke rente over de gerestitueerde bedragen die betrekking hebben op door Ahold c.s. onderscheidenlijk de douane-expediteurs afgedragen accijns slagen de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) derhalve in zoverre.

3.5.6 Voor zover het gaat om de compensatoire rente, die betrekking heeft op de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 110.996.494,10, hebben Ahold c.s. bij de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) alleen belang indien de hierna te behandelen klacht van onderdeel 3.2(a) slaagt, hetgeen echter zal blijken niet het geval te zijn.

3.6.1 Onderdeel 3.2(a) is gericht tegen rov. 22, voor zover het hof daarin grief I van Ahold c.s. verwerpt. Met deze grief keerden Ahold c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3.4 dat de vordering ter zake van de compensatoire rente afgewezen diende te worden omdat het daarbij ging om een schadevergoeding ter zake van niet tijdige betaling van een geldsom. Het hof heeft die grief verworpen op grond van zijn in het incidentele beroep gegeven oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de Staat te verplichten tot vergoeding van enige renteschade over het gerestitueerde bedrag.

3.6.2 Het onderdeel klaagt, voor zover thans van belang, dat het hof door de principale grief I aldus te verwerpen heeft miskend dat de primaire vorderingsgrondslag van onrechtmatige daad verder reikte dan het "niet onmiddellijk na de ontvangst ervan restitueren van de door Ahold c.s. afgedragen, in strijd met het EG-verdrag geheven accijns". De door Ahold c.s. aan de Staat verweten onrechtmatige handelwijze hield namelijk in, aldus het onderdeel, "het uitvaardigen van wegens strijd met het EG-verdrag onverbindende wet- en regelgeving, het handhaven daarvan en het op basis daarvan, onder dreiging van dwangbevelen met boete en rente, zonder bereidheid tot (verdere) uitstelverlening, incasseren van wijn-accijns alsmede het - ondanks tijdige bezwaarschriften en teruggaveverzoeken - niet dadelijk willen restitueren van die bedragen", zodat art. 1286 (oud) BW niet aan toewijzing van de vordering tot vergoeding van de compensatoire rente in de weg stond.

3.6.3 Het onderdeel faalt reeds omdat het hof grief I van Ahold terecht heeft verworpen, wat er zij van de door het hof daartoe gebezigde gronden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aanspraak van Ahold op compensatoire interessen over de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns dient te worden afgewezen nu ter zake van de niet-tijdige betaling van een geldsom, waarvan hier sprake is, niet buiten het bepaalde in art. 1286 (oud) BW om schadevergoeding kan worden gevorderd. De in het onderdeel bedoelde bijzonderheden met betrekking tot de door Ahold c.s. aan de Staat verweten onrechtmatige handelwijze kunnen hierin geen verandering brengen.

3.7 De klachten van onderdeel 3.2(b) kunnen zonodig na verwijzing aan de orde komen.

3.8 Het gedeeltelijk slagen van de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) brengt mee dat ook onderdeel 4 gegrond is.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ahold c.s. begroot op € 1.619,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.