Hoge Raad, 14-01-2005, AR1522, C03/125HR
Hoge Raad, 14-01-2005, AR1522, C03/125HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 januari 2005
- Datum publicatie
- 14 januari 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR1522
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR1522
- Zaaknummer
- C03/125HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 89, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 90, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 91, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 92, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 93, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 591, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 591a
Inhoudsindicatie
14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/125HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep advocaat: mr. H.J.W. Alt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
14 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/125HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 24 november 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd te verklaren voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] als gevolg van het in de inleidende dagvaarding beschreven strafvorderlijk optreden heeft geleden en nog zal lijden en de Staat te veroordelen tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 november 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 januari 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beslissende, de Staat veroordeeld aan [verweerder] twee derde van diens materiële en immateriële schade te vergoeden, veroorzaakt door de tegen hem ingestelde strafvervolging onder parketnr 01.031971.95 en/of AZ/8055/94, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof heeft in het incidentele hoger beroep het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot:
- vernietiging van het bestreden arrest;
- bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 11 november 1998 met verbetering van gronden;
- veroordeling van [verweerder] in de kosten van het hoger beroep en het principale cassatieberoep;
en in het incidentele beroep tot:
verwerping, eveneens met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
De advocaat van de Staat en de advocaat van [verweerder] hebben bij brieven van 22 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is tot 1 februari 1996 als politieambtenaar werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van hoofdagent van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost.
(ii) In 1993, toen hij wegens ziekte en overspanning niet in staat was zijn werk te verrichten, is [verweerder] gevraagd een verklaring af te leggen voor een rechtbank in New York als "character witness for the defence" in een strafzaak tegen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) die ervan werd verdacht heroïne in de Verenigde Staten te hebben ingevoerd. [Verweerder], die [betrokkene 1] toen al vele jaren kende, heeft begin oktober 1993 aan dat verzoek gevolg gegeven, zonder daarover tevoren zijn superieuren te informeren of hun daarvoor toestemming te vragen. Bij het afleggen van zijn verklaring als "character witness for the defence" (hierna: de verklaring) is aan de orde gekomen dat [verweerder] politieambtenaar was. In verband met het afleggen van de verklaring heeft [verweerder] of zijn echtgenote een gift van ƒ 2.000,-- ontvangen van (de familie van) [betrokkene 1] en behouden.
(iii) Naar aanleiding van rapporten van 20 en 30 mei 1994 van een brigadier bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, en een parkeercontroleuse van de gemeente Deurne heeft de rijksrecherche een onderzoek ingesteld naar de handelwijze van [verweerder] met betrekking tot de verklaring, zonder hem daarover eerst te horen. Omstreeks juli/augustus 1994 is tegen [verweerder] een gerechtelijk vooronderzoek geopend in verband met verdenking van overtreding van art. 362 Sr. dan wel art. 363 Sr. wegens het ontvangen van genoemd bedrag van ƒ 2.000,-- teneinde hem te bewegen in zijn bediening als politieambtenaar een getuigenverklaring ten gunste van [betrokkene 1] af te leggen zonder toestemming van zijn superieuren te hebben gevraagd en verkregen.
(iv) Op 7 september 1994 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch de officier van justitie toestemming verleend tot het doen van huiszoeking en inbeslagneming van brieven en bescheiden bij [verweerder].
(v) Vanwege het tegen hem ingestelde strafvorderlijk onderzoek is [verweerder] bij besluit van de korpsbeheerder van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 21 september 1994 geschorst en is hem de toegang ontzegd tot de dienstlokalen, -gebouwen en -terreinen. Bij besluit van 19 april 1995 is deze schorsing verlengd en is [verweerder] een disciplinaire straf in het vooruitzicht gesteld.
(vi) Bij beschikking van 14 juli 1995 is het gerechtelijk vooronderzoek tegen [verweerder] gesloten. Op 24 augustus 1995 heeft de officier van justitie te 's-Hertogenbosch hem een kennisgeving van niet verdere vervolging vanwege het ontbreken van voldoende en wettig bewijs gezonden.
(vii) Op 1 februari 1996 is [verweerder] eervol ontslag als politieambtenaar verleend.
3.2 [Verweerder] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij, [verweerder], als gevolg van het strafvorderlijk optreden heeft geleden en nog zal lijden en voorts heeft hij veroordeling van de Staat gevorderd tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. [Verweerder] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het strafdossier blijkt dat hij het feit waarvan hij verdacht werd, niet heeft gepleegd, nu uit dat dossier kan en moet worden afgeleid dat hij zich niet door giften en/of beloften heeft laten bewegen om als getuige in de strafzaak tegen [betrokkene 1] op te treden.
De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] afgewezen. De rechtbank heeft het primaire verweer van de Staat, te weten dat de verdenking tegen [verweerder], achteraf bezien, niet ten onrechte heeft bestaan, verworpen omdat uit het strafdossier blijkt dat de verdenking achteraf bezien (wel) ten onrechte heeft bestaan, maar zij heeft de vordering van [verweerder] afgewezen op grond van het subsidiaire verweer van de Staat dat het aan [verweerder] is toe te rekenen dat hij destijds als verdachte is aangemerkt.
3.3 In het principale hoger beroep, ingesteld door [verweerder] en gericht tegen het slagen van het subsidiaire verweer van de Staat, heeft het hof het vonnis vernietigd en, opnieuw beslissende, de Staat veroordeeld om aan [verweerder] twee derden van diens materiële en immateriële schade te vergoeden, veroorzaakt door de tegen hem ingestelde strafvervolging, nader op te maken bij staat. Het hof heeft het voorwaardelijk incidentele beroep, ingesteld door de Staat, verworpen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het hof heeft in rov. 5 overwogen dat de grief in het incidentele beroep is gericht tegen de verwerping van het primaire verweer van de Staat dat de verdenking tegen [verweerder], achteraf bezien, niet ten onrechte heeft bestaan. Het hof leest in de verwerping dat volgens de rechtbank achteraf uit de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek is gebleken dat die verdenking ten onrechte heeft bestaan. Het hof heeft in rov. 6 dit oordeel van de rechtbank als volgt onderschreven.
"[verweerder] werd verdacht van het aannemen van een gift om hetzij in zijn bediening iets te doen of na te laten hetzij zich te gedragen in strijd met zijn ambtsplicht. Uit het strafdossier blijkt wat hem is gevraagd tijdens het afleggen van zijn getuigenis in New York in de strafzaak tegen [betrokkene 1] en wat hij toen heeft verklaard. Noch de gestelde vragen noch de gegeven antwoorden houden verband met de bediening van zijn ambt of met zijn ambtsplicht. Dat het ambt van [verweerder] wellicht extra gewicht heeft gegeven aan zijn verklaring maakt dit niet anders, nu hij zijn verklaring slechts openlijk heeft doen steunen op hetgeen hem privé over [betrokkene 1] bekend was. Zoals onbetwist door [verweerder] is gesteld hield de gift alleen verband met deze getuigenis. De conclusie is dat uit het strafdossier blijkt dat [verweerder] het hem ten laste gelegde feit niet heeft gepleegd en dat hij daaraan onschuldig is."
In rov. 8 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de Staat jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld omdat de verdenking tegen hem, achteraf bezien, ongerechtvaardigd was, en dat de Staat de daaruit ontstane schade moet vergoeden, voor zover die schade niet is toe te rekenen aan eigen schuld van [verweerder].
4.2 Het hof heeft - in cassatie onbestreden - in rov. 6 geoordeeld dat, zoals door [verweerder] onbetwist is gesteld, de gift alleen verband hield met de door hem afgelegde getuigenis in New York in de strafzaak tegen [betrokkene 1]. Met betrekking tot die getuigenis heeft het hof geoordeeld dat noch de gestelde vragen noch de gegeven antwoorden verband houden met de bediening van zijn ambt of met zijn ambtsplicht, terwijl [verweerder] zijn verklaring openlijk slechts heeft doen steunen op hetgeen hem privé over [betrokkene 1] bekend was. Aan dit een en ander heeft het hof de conclusie verbonden dat uit het strafdossier blijkt dat [verweerder] het hem ten laste gelegde feit niet heeft gepleegd en dat hij daaraan onschuldig is. Dit oordeel en de daaraan verbonden conclusie, die erop neerkomen dat uit het strafdossier blijkt dat de daarin beschreven gedragingen van [verweerder] niet de in art. 362 en 363 Sr., zoals deze artikelen golden tot 1 januari 2001, omschreven strafbare feiten kunnen opleveren, berusten enerzijds op uitleg van die strafbepalingen, waartoe de rechter in een procedure als de onderhavige bevoegd is, en anderzijds op de aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de stukken van het strafdossier. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de genoemde artikelen. Het is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuit onderdeel 1 geheel af.
4.3.1 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het hof in rov. 8 ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het feit dat [verweerder] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. [Verweerder] vordert, aldus het onderdeel, in deze zaak geen schadevergoeding wegens toepassing van een dwangmiddel maar wegens de gevolgen die de tegen hem gerezen verdenking als zodanig voor hem heeft gehad. Voorzover [verweerder] andere schade vordert dan ten gevolge van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen is ontstaan, is de regel dat de Staat jegens de verdachte aansprakelijk is uit onrechtmatige daad indien deze achteraf onschuldig blijkt aan de gerezen verdenking, niet van toepassing en kan de beslissing van het hof dus niet gedragen worden door zijn oordeel dat [verweerder] onschuldig is aan de tegen hem gerezen verdenking, aldus het onderdeel.
4.3.2 Vooropgesteld zij dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding ter zake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen kan vorderen, indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Wanneer uit die stukken niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was, moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv. neergelegde maatstaf beantwoordde, dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren en dat de verdachte dan voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen is aangewezen op de mogelijkheden die de art. 89-93, 591 en 591a Sv. hem bieden (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727; HR 23 december 1994, nr. 15517, NJ 1995, 512; HR 12 juni 1998, nr. 16585, C97/064, NJ 1999, 99; HR 21 april 2000, nr. R97/184, NJ 2001, 143). Wanneer uit die stukken wel van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt, zodat in beginsel aanspraak op schadevergoeding bestaat, zal het veelal, zoals ook in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, gaan om schade die het gevolg is van de door de gerezen verdenking op zichzelf gerechtvaardigde toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Er is evenwel geen reden de alsdan voor vergoeding in aanmerking komende schade te beperken tot schade als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, omdat ook wanneer ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging tot schade heeft geleid, de aanvankelijk in de gerezen verdenking gelegen rechtvaardiging voor dat optreden is komen te ontbreken. Tegen het aanvaarden van een dergelijke beperking pleit ook dat het in de praktijk veelal niet mogelijk zal zijn een onderscheid te maken tussen schade die het gevolg is van toepassing van - meer of minder ingrijpende - dwangmiddelen en schade die het gevolg is van ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging dat aanvankelijk door de gerezen verdenking werd gerechtvaardigd.
4.3.3 Zoals uit het hiervoor onder 4.3.2 overwogene volgt, berust het onderdeel, dat ervan uitgaat dat [verweerder] slechts vergoeding van schade kan vorderen die het gevolg is van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, op een onjuiste rechtsopvatting. Aantekening verdient nog dat het hof, dat kennelijk ervan uitgaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van het handelen van de Staat gegeven is en dat de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder] van de schade veroorzaakt door de tegen hem ingestelde strafvervolging, in rov. 13 van zijn arrest heeft geoordeeld dat [verweerder] in de schadestaatprocedure zal moeten bewijzen dat de gestelde schade in causaal verband staat met de strafvervolging.
4.4 In rov. 12 heeft het hof aannemelijk geacht dat de nalatigheid van [verweerder] zijn chef in te lichten tot gevolg heeft gehad dat, toen zijn chef over de afgelegde verklaring en de daarvoor ontvangen gift had vernomen, na afweging van de betrokken belangen, waarbij de onkreukbaarheid van politiemensen een zware factor vormde, ervoor is gekozen eerst huiszoeking te doen en pas daarna [verweerder] te horen. De nalatigheid van [verweerder] heeft aldus ertoe bijgedragen dat de strafvervolging is ingesteld en dat schade voor [verweerder] is ontstaan. Het hof is van oordeel dat de eigen schuld van [verweerder] voor de helft aan het ontstaan van deze schade heeft bijgedragen. Het hof vervolgt:
"Het hof acht de ernst van de nalatigheid van [verweerder], te weten het niet (tijdig) inlichten van zijn chef, minder zwaar dan de door [verweerder] aan de Staat verweten gedraging, te weten het nemen van strafvorderlijke maatregelen en het schorsen van [verweerder], terwijl daarvoor - achteraf - geen grond aanwezig bleek, en meent dat de billijkheid daarom een verdeling van de schade eist in die zin dat de Staat daarvan 2/3 vergoedt en 1/3 ervan voor rekening van [verweerder] blijft."
4.5 Onderdeel 3 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de Staat dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verweerder] omdat hij een gift van ƒ 2.000,-- van [betrokkene 1] heeft aangenomen voor het afleggen van de getuigenverklaring in New York en hij van deze gift geen melding heeft gemaakt bij de leiding van zijn afdeling.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet aan deze stelling is voorbijgegaan. In rov. 12 heeft het hof immers de gift en de nalatigheid van [verweerder] zijn chef in te lichten in zijn oordeel omtrent de eigen schuld van [verweerder] betrokken.
4.6.1 Nu het hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld dat [verweerder] bij besluit van de korpsbeheerder van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 21 september 1994 is geschorst en dat deze schorsing bij besluit van 19 april 1995 is verlengd, is onbegrijpelijk, naar onderdeel 4a met recht betoogt, dat het hof vervolgens in rov. 12 in het kader van de verdeling van de schade ervan uitgaat dat het de Staat is die [verweerder] heeft geschorst.
4.6.2 Onderdeel 4b klaagt dat onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 12 dat achteraf bezien voor het schorsen van [verweerder] geen grond aanwezig is geweest. De Staat heeft, aldus de klacht, gemotiveerd aangevoerd dat de schorsing mede op andere gronden gebaseerd is geweest dan de in deze procedure centraal staande verdenking en ook door die andere gronden gedragen kan worden. De Staat heeft hierbij het oog op de contacten van [verweerder] met [betrokkene 2 en 3] zomede op de verdenking van het valselijk opmaken van een proces-verbaal.
De klacht slaagt. Het hof heeft door voorbij te gaan aan voormelde essentiële stellingen, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.7 Nu het slagen van de onderdelen 4a en 4b meebrengt dat de voor de verdeling van de schade gegeven motivering geen stand kan houden, slaagt ook de motiveringsklacht van onderdeel 5.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 Voorzover onderdeel 1 ervan uitgaat dat 's hofs oordeel in rov. 12, dat uitmondt in een verdeling van de schade in die zin dat de Staat daarvan 2/3 vergoedt en 1/3 ervan voor rekening van [verweerder] blijft, niet is gegrond op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat dit oordeel van het hof onmiskenbaar wel is gestoeld op deze billijkheidcorrectie.
5.1.2 Onderdeel 1 klaagt voor het overige dat het hof bij zijn oordeel in rov. 12 heeft miskend dat de door [verweerder] gestelde schade hem is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden als (overheids)-werknemer. Volgens dit onderdeel zou gelet hierop de schade van [verweerder] slechts voor zijn eigen rekening behoeven te blijven indien sprake is van opzet, grove schuld of bewuste roekeloosheid.
De klacht faalt. Anders dan waarvan het onderdeel kennelijk uitgaat, is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarop art. 7:658 BW van toepassing is.
5.2 Onderdeel 2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden daar het uitgaat van de veronderstelling dat het hof in rov. 12 bij zijn verdeling van 1/3-2/3 zich heeft gebaseerd op de primaire causaliteitsmaatstaf van art. 6:101 lid 1 BW, hetgeen niet het geval is. Het hof heeft zich bij de verdeling 1/3-2/3 gebaseerd op de aan het slot van die bepaling voorziene billijkheidscorrectie.
5.3 Onderdeel 3 kan evenzeer bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof niet veronderstellenderwijs is uitgegaan van hetgeen in de eerste twee zinnen van rov. 12 is overwogen omtrent de gevolgen van de nalatigheid van [verweerder] zijn chef in te lichten. Het hof heeft zijn oordeel gegeven - en dat stond het hof vrij in het kader van het eigen-schuldverweer van de Staat - met betrekking tot de aannemelijke gevolgen van de nalatigheid van [verweerder].
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 januari 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2004.