Hoge Raad, 12-04-2005, AS5843, 02237/04
Hoge Raad, 12-04-2005, AS5843, 02237/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2005
- Datum publicatie
- 15 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS5843
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS5843
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2003:AP0289
- Zaaknummer
- 02237/04
Inhoudsindicatie
Bewijs(overweging) omtrent 1. leiderschap criminele organisatie en 2. voorbereiding invoer cocaïne. Ad 1. De passage in ’s hofs bewijsoverweging dat verdachte jegens X geweld heeft gebruikt maakt deel uit van ’s hofs overwegingen waarin het uiteenzet waarom aan verdachte een centrale rol in de criminele organisatie kan worden toegemeten. Deze overweging houdt echter niet in aan welk wettig bewijsmiddel het hof heeft ontleend dat verdachte dat geweld heeft gepleegd terwijl de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook niets inhouden. Dit verzuim leidt niet tot cassatie nu het hof, ook zonder de vaststelling dat verdachte jegens geweld X heeft gebruikt, uit de gebezigde bewijsmiddelen en uit hetgeen het hof voor het overige daaromtrent heeft overwogen heeft kunnen afleiden dat verdachte als leider aan een criminele organisatie heeft deelgenomen, zodat aan de geweldspassage als zodanig geen zelfstandige betekenis toekomt. Ad 2. De gebezigde bewijsmiddelen houden, ook in samenhang met ‘s hofs nadere bewijsoverweging, niets in waaruit kan worden afgeleid dat de voorbereidingshandelingen er mede toe strekten om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Uitspraak
12 april 2005
Strafkamer
nr. 02237/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2003, nummer 20/003223-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Boschpoort" te Breda".
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 november 2002 - de verdachte ter zake van 1. "het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C (oud) van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "medeplegen van een feit bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (oud) voorbereiden of bevorderen door
- een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken;
- een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 4."medeplegen van een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet (oud), voorbereiden of bevorderen door
- een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken;
- een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a van die wet" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van die wet" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 12 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 11 januari 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel houdt onder meer in dat het Hof in strijd met het onschuldbeginsel heeft vastgesteld dat de verdachte jegens [betrokkene 1] geweld heeft gebruikt, nu dit niet is bewezenverklaard of uit bewijsmiddelen blijkt.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 2000 tot en met 27 september 2001 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van hem, verdachte en andere natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben, van hoeveelheden van een materiaal bevattende een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten cocaïne en het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, terwijl hij, verdachte, leider was."
4.3. Het Hof heeft met betrekking tot deze bewezenverklaring in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde feit overweegt het hof onder meer dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte tezamen met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie waarin op stelselmatige wijze werd gehandeld in verdovende middelen. Uit het verhandelde ter terechtzitting valt voorts af te leiden dat verdachte binnen die criminele organisatie een centrale rol speelde. Verdachte werd door medeverdachten, (tussen)handelaren, benaderd in verband met de aan- of verkoop van verdovende middelen en bracht hen vervolgens met elkaar en met andere leveranciers en afnemers in contact. Verdachte was tevens degene die contact onderhield met de "grootleverancier" [betrokkene 1]. Hij is er derhalve in grote mate voor verantwoordelijk dat verdovende middelen konden worden verkregen en afgezet. In zijn algemeenheid komt verdachte in de organisatie naar voren als een vertrouwenspersoon die een zeker gezag genoot. Zo werd zijn bemiddeling ingeroepen en nam hij de leiding op momenten dat transacties/leveringen mislukten althans dreigden te mislukken. Tekenend daarvoor is met name dat [medeverdachte 2] (zie dossier 1F-16A), verdachte benadert op het moment dat [betrokkene 1] de levering van de door hem bestelde 2 kilogram cocaïne niet nakomt. Verdachte springt dan voor [medeverdachte 2] in en tracht te bewerkstelligen, waarbij verdachte jegens [betrokkene 1] geweld gebruikt, dat door [betrokkene 1] alsnog twee kilogram cocaïne aan [medeverdachte 2] wordt geleverd, waarna hij als dat niet lukt ervoor zorg draagt dat [medeverdachte 2] zijn geld terugontvangt. Het is eveneens verdachte die na de "ripdeal" in België (zie dossier 1F-16B) vanuit zijn positie regelt dat het vooruitbetaalde bedrag via verschillende betrokkenen deels aan "de Italianen" wordt terugbetaald. Dat verdachte binnen de organisatie leider was blijkt in het bijzonder uit de omstandigheid dat hij initiatiefnemer was voor het gezamenlijk overleg en bezoek met de medeverdachten aan de nachtclub [A] te [plaats], alwaar hij in aanwezigheid van [medeverdachte 2] bemiddelt bij de transactie met [betrokkene 1] waar ook [medeverdachte 2] bij betrokken was. Zijn leiderschap blijkt voorts met name uit het feit dat [medeverdachte 1] in opdracht van verdachte afnemers zocht voor de partij cocaïne van [betrokkene 1] en het geld voor de aankoop daarvan verzamelt. Het hof wijst in dit verband nog op een tapgesprek d.d. 16 februari 2001 te 14.04 uur (dossier 1F-16, pg 62) waarin zoals uit latere verklaringen van [medeverdachte 4] over dit gesprek blijkt, [medeverdachte 4] verdachte benadert over 3 kilogram cocaïne (cafe's); "Heb jij iets vraagt [medeverdachte 4]....Hebben ze jou nog niet gebeld vraagt [verdachte]. Nee zegt [medeverdachte 4]. Weet je wel die jongen uit Vught zegt [verdachte]. O die zegt [medeverdachte 4]. Die moest het van mij even regelen en die heb ook voor jou.... Zegt [verdachte]."
4.4. De passage dat de verdachte jegens [betrokkene 1] geweld heeft gebruikt maakt onderdeel uit van de overwegingen van het Hof waarin wordt uiteengezet op grond waarvan aan de verdachte een centrale rol in de criminele organisatie kan worden toegemeten. In dat verband heeft het Hof diverse omstandigheden vastgesteld. 's Hofs overweging houdt met betrekking tot de bewuste passage evenwel niet in aan welk wettig bewijsmiddel het Hof heeft ontleend dat de verdachte bedoeld geweld heeft gepleegd terwijl de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook niets inhouden. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
4.5. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu het Hof, ook zonder de vaststelling dat de verdachte jegens [betrokkene 1] geweld heeft gebruikt, uit de gebezigde bewijsmiddelen en uit hetgeen het Hof voor het overige daaromtrent heeft overwogen heeft kunnen afleiden dat de verdachte als leider aan een criminele organisatie heeft deelgenomen, zodat aan voornoemde geweldspassage als zodanig geen zelfstandige betekenis toekomt.
4.6. Het middel kan dus in zoverre niet tot cassatie leiden.
4.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat, zoals onder 3 is bewezenverklaard, de voorbereidingshandelingen ertoe strekten om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 - voorzover hier van belang - bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 15 februari 2001 tot en met 15 maart 2001 te 's-Hertogenbosch en/of Oss en/of Heerlen en/of Gent (België), in elk geval in Nederland en/of in België, als Nederlander, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, teneinde voor te bereiden en/of te bevorderen dat meermalen telkens opzettelijk 3 kilo respectievelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (cocaïne), binnen het grondgebied van Nederland wordt/worden gebracht en/of wordt/worden bereid en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd,
- (telkens) een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- (telkens) zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- (telkens)voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij (telkens) wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), te weten:
- het (doen) benaderen van mogelijke (ver)kopers en
- het maken van (prijs)afspraken en
- het (doen) vervoeren en/of betalen van geld (ten behoeve van de aanschaf van de hierboven bedoelde hoeveelhe(i)d(en) cocaïne) en
- het (doen) regelen van ontmoetingen en
- het onderhouden van telefonische contacten."
5.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden, ook in samenhang met de in de bestreden uitspraak gegeven nadere overwegingen omtrent het bewijs, niets in waaruit kan worden afgeleid dat de voorbereidingshandelingen er mede toe strekten om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Dat brengt mee dat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
5.4. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier E.A. van der Giessen, en uitgesproken op 19 april 2005.