Home

Hoge Raad, 29-03-2005, AS6009, 02151/04

Hoge Raad, 29-03-2005, AS6009, 02151/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 maart 2005
Datum publicatie
29 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS6009
Formele relaties
Zaaknummer
02151/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 360

Inhoudsindicatie

Onvoldoende stellig getuigenverzoek. ’s Hofs oordeel dat door de verdediging ter terechtzitting niet een voldoende stellig verzoek is gedaan tot het horen van getuigen, m.n. omtrent het tenlastegelegde winstbejag – verdachte had aangevoerd “Kunnen de vier Chinezen nog worden gehoord? Ik heb ze meegenomen om ze te helpen en ik wil graag weten waarom ze anders verklaren” – is niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt dat niet kan worden gezegd dat de verdediging i.c. niet de gelegenheid heeft gehad die getuigen te (doen) ondervragen (HR LJN AA5442 en HR NJ 1994, 427, rov. 6.3.3 sub (ii). Buiten beschouwing kan blijven of in eerste aanleg een voldoende stellig verzoek om het horen van getuigen is gedaan, omdat – ook al zou daarvan sprake zijn – zulks niet aan het vorenoverwogene kan afdoen. Het hof mocht het politie p-v houdende de verklaring van de Chinezen tot het bewijs bezigen. Het middel gaat er ten onrechte van uit dat zulks slechts zou zijn toegestaan indien die verklaringen in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.

Uitspraak

29 maart 2005

Strafkamer

nr. 02151/04

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 maart 2004, nummer 21/004615-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1952, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, wonende te [woonplaats] (Duitsland).

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 23 september 2003 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van: een ander uit winstbejag behulpzaam zijn tot het verschaffen van toegang tot Nederland en hem daartoe uit winstbejag gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang wederrechtelijk is, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd tot het bewijs heeft doen meewerken, nu de verdediging niet in enig stadium in het geding de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te (doen) ondervragen. Het middel gaat er daarbij van uit dat ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek is gedaan om genoemde personen als getuige te (doen) horen.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 29 mei 2003, te De Lutte in de gemeente Losser tezamen en in vereniging met een ander of anderen personen (vermoedelijk van Chinese nationaliteit) uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland en die personen daartoe uit winstbejag middelen heeft verschaft, terwijl verdachte en zijn mededader(s) wisten of ernstige reden(en) hadden te vermoeden dat de toegang tot Nederland wederrechtelijk was, hierin bestaande dat verdachte toen aldaar voornoemde (Chinese) personen in een door hem, verdachte, bestuurde auto heeft vervoerd."

3.3.1.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:

"Kunnen de vier Chinezen nog worden gehoord? Ik heb ze meegenomen om ze te helpen en ik wil graag weten waarom ze anders verklaren."

3.3.2. Het pleidooi in hoger beroep van de raadsvrouwe van de verdachte strekte er, voorzover hier van belang, zakelijk weergegeven toe dat uit het voorhanden bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat sprake was van winstbejag bij de verdachte. Voorzover het de verklaringen van meerbedoelde Chinezen tegenover opsporingsambtenaren betreft, is aangevoerd dat deze weliswaar inhouden dat de betrokkenen geld hebben betaald voor hun reis uit China, maar niet dat de verdachte daar iets van ontving of zou ontvangen of dat de verdachte deel uitmaakte van de organisatie die hun reis geregeld had, zodat de verklaring van de verdachte niet wordt ontkracht door "het getuigenbewijs in deze zaak", waarmee kennelijk mede is gedoeld op bovengenoemde verklaringen van de vier Chinezen. Op grond daarvan heeft de raadsvrouwe gesteld dat zij "dan ook geen andere conclusie kan trekken dan dat de stelling dat cliënt uit winstbejag mensen over de grens heeft gebracht bewijsrechtelijk op geen enkele wijze wettig bewezen kan worden". Niet heeft de raadsvrouwe, eventueel subsidiair, verzocht om het horen als getuige van een of meer van de vier Chinezen.

3.4. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat door de verdediging ter terechtzitting niet een voldoende stellig verzoek is gedaan tot het horen van getuigen, met name omtrent het tenlastegelegde winstbejag. Dat oordeel is in weerwil van de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven passage uit de verklaring van de verdachte niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de bewoordingen en de context waarin de verdachte de desbetreffende opmerking heeft gemaakt - te weten in het kader van zijn verklaring ter terechtzitting - en hetgeen de raadsvrouwe vervolgens in haar pleidooi, uitgaande van de juistheid van de tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen van de vier Chinezen, heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 3.3.2 weergegeven.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat het hiervoor onder 3.1 bedoelde uitgangspunt van het middel feitelijke grondslag mist. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de verdediging in dit geval niet de gelegenheid heeft gehad die getuigen te (doen) ondervragen (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5442 en HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, rov. 6.3.3 sub (ii). Opmerking verdient nog dat buiten beschouwing kan blijven of in eerste aanleg een voldoende stellig verzoek om het horen van getuigen is gedaan, omdat - ook al zou daarvan sprake zijn geweest - zulks niet aan het vorenoverwogene kan afdoen.

3.6. Het voorgaande brengt mee dat het Hof het proces-verbaal van opsporingsambtenaren, houdende de verklaring van ieder van meerbedoelde Chinezen tot het bewijs mocht bezigen en dat het middel ten onrechte ervan uitgaat dat zulks slechts zou zijn toegestaan indien die verklaringen in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het middel faalt dus in zoverre.

3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2005.