Home

Hoge Raad, 31-05-2005, AS7570, 02311/04

Hoge Raad, 31-05-2005, AS7570, 02311/04

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid verdachte in appèl. 1. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de appèltermijn door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in het appèl kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijv. worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte informatie waardoor bij de verdachte of diens raadsman de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen dan wel op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (HR NJ 2004, 462). 2. I.c. informeerde de secretaresse van de raadsman op de dag van de uitspraak naar de afloop van de zaak en kreeg van een griffiemedewerker telefonisch de mededeling dat de zaak voor onbepaalde tijd zou zijn aangehouden. Mede tegen de achtergrond van art. 346 en 347 Sv is niet begrijpelijk ’s hofs oordeel dat de raadsman niet op voormelde mededeling mocht afgaan.

Uitspraak

31 mei 2005

Strafkamer

nr. 02311/04

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 juni 2004, nummer 23/004347-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 22 juli 2003, waarbij de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In het middel wordt geklaagd dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2004 houdt - voorzover hier van belang - in:

"Op vragen van de voorzitter deelt de raadsman van de verdachte mede dat:

- het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gesloten op 8 juli 2003 en dat toen is medegedeeld dat de einduitspraak zou zijn op 22 juli 2003;

- dat zijn secretaresse op 22 juli 2003 naar de strafgriffie van de rechtbank heeft gebeld en dat tegen haar is gezegd dat de zaak is aangehouden voor onbepaalde tijd;

- dat in het licht van zijn verzoek om getuigen te horen deze beslissing hem niet onlogisch leek."

3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:

"Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het volgende gebleken:

• Aan de verdachte is op 4 maart 2003 in persoon een dagvaarding uitgereikt om te verschijnen op de terechtzitting van 20 maart 2003;

• Het onderzoek ter terechtzitting van 20 maart 2003 is op verzoek van de verdediging geschorst tot 17 april 2003;

• Aan de verdachte is op 8 april 2003 in persoon een als oproeping aan te merken dagvaarding uitgereikt voor de nadere terechtzitting van 17 april 2003;

• Op de terechtzitting van 17 april 2003 is de verdachte verschenen, evenals mr. S.J.F. Smeets, namens zijn raadsman mr. H.J. Veen. Het onderzoek ter terechtzitting is voor onbepaalde tijd geschorst teneinde door de rechter-commissaris [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen;

• Aan de verdachte is op 25 juni 2003 in persoon een oproeping uitgereikt voor de nadere terechtzitting van 8 juli 2003;

• Op de terechtzitting van 8 juli 2003 is de verdachte verschenen, evenals zijn raadsman, mr. H.J. Veen. De verdediging doet - gelet op de bevindingen dat de rechter-commissaris de getuige [betrokkene 1] niet heeft kunnen horen - een hernieuwd verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1]. Dit verzoek is ter terechtzitting afgewezen, nu de rechtbank het niet aannemelijk acht dat deze getuige binnen aannemelijke tijd ter terechtzitting zal verschijnen. De rechtbank sluit hierop het onderzoek en deelt mede dat de rechtbank uitspraak zal doen op de terechtzitting van 22 juli 2003;

• Op de terechtzitting op 22 juli 2003 doet de rechtbank uitspraak, waarbij de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden. De verdachte heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de uitspraak aanwezig te zijn.

Evenmin is zijn raadsman verschenen;

• De secretaresse van de raadsman, [de secretaresse], heeft op 22 juli 2003 in opdracht van de raadsman contact opgenomen met (naar het hof begrijpt: de griffie van) de rechtbank Haarlem. [De secretaresse] werd - aldus haar schriftelijke verklaring van 4 september 2003 - medegedeeld dat de uitspraak voor onbepaalde tijd zou worden aangehouden.

• Het vonnis van 22 juli 2003 is op 13 augustus 2003 aan verdachte betekend.

• Op 15 augustus 2003 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 22 juli 2003.

• Uit een notitie van [...], juridisch medewerker bij het ressortparket Amsterdam van 26 mei 2003, met als bijlage de zittingslijst van 8 juli 2003 van de rechtbank Haarlem, komt naar voren dat op 22 juli 2003 alleen in de zaak tegen de verdachte uitspraak is gedaan.

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ontvankelijk is, nu dit is ingesteld binnen een termijn van twee weken nadat de verdachte bekend werd met de uitspraak, subsidiair dat een eventuele overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verschoonbaar is, gelet op hetgeen is voorgevallen met betrekking tot de telefonische informatieverkrijging door de secretaresse.

De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een kantoornotitie voorzien van de datum 22 juli 2003 met bovengenoemd parketnummer van de secretaresse overgelegd, waarop is getypt: 'aangehouden voor onbepaalde tijd'. Voorts heeft hij aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank om de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd de verdediging niet onlogisch leek, gelet op hetgeen met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting was voorgevallen en beslist. De verdediging nam - bij het vernemen van de uitspraak - aan dat de rechtbank met betrekking tot het horen van de getuige [betrokkene 1] bij tussenvonnis de beslissing had genomen deze getuige alsnog op te roepen.

Het hof overweegt als volgt.

Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspaak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden, die termijnen zijn van openbare orde. In de onderhavige zaak diende, gelet op het bepaalde in artikel 408 lid 1 onder b Wetboek van Strafvordering, hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van 22 juli 2003. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval waarin eerst op 15 augustus 2003 hoger beroep is ingesteld, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.

In hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht en hetgeen hierboven is geschetst ziet het hof niet zodanige omstandigheden. Gelet op de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting op 8 juli 2003 in aanwezigheid van de raadsman en de verdachte was gesloten, nadat op die zitting het verzoek van de verdediging tot het hernieuwd oproepen van de getuige [betrokkene 1] was afgewezen, had het op de weg van de raadsman gelegen om binnen de appèltermijn te informeren bij de rechtbank naar de precieze inhoud van de beslissing van de rechtbank en niet enkel af te gaan op de algemene bewoordingen van de secretaresse of een medewerker van de strafgriffie. De termijnoverschrijding is daarom niet verontschuldigbaar. Het hof zal de verdachte niet ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep."

3.4. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte of diens raadsman de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen dan wel op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462).

3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de secretaresse van de raadsman, toen zij op de dag van de uitspraak informeerde naar de afloop van de zaak, van een griffiemedewerker telefonisch de mededeling heeft gekregen dat de zaak voor onbepaalde tijd zou zijn aangehouden. Gelet op die vaststelling is, mede tegen de achtergrond van de art. 346 en 347 Sv, niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting in aanwezigheid van de raadsman en de verdachte was gesloten, nadat op die terechtzitting het verzoek van de verdediging tot het hernieuwd oproepen van de getuige [betrokkene 1] was afgewezen, meebracht dat de raadsman niet op de door een griffiemedewerker aan zijn secretaresse gedane mededeling mocht afgaan, maar dat hij nadere informatie had behoren in te winnen. 's Hofs beslissing is dus ontoereikend gemotiveerd.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. Dantuma-Hieronymus, en uitgesproken op 31 mei 2005.