Home

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3034, 40112

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3034, 40112

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2005
Datum publicatie
1 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT3034
Zaaknummer
40112

Inhoudsindicatie

Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar; ten processe vaststaand feit.

Uitspraak

Nr. 40.112

1 april 2005

ME

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Frankrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2003, nr. 01/00218, betreffende de hem voor het jaar 1998 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.215, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en wegens overschrijding van de bezwaartermijn het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klacht en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag eindigde op 28 juli 2000;

(ii) belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 26 juli 2000, dat bij de Inspecteur is ingekomen op 2 augustus 2000, derhalve binnen een week na afloop van de termijn;

(iii) de Inspecteur heeft belanghebbende ontvangen in zijn bezwaar, en ook in zijn verweerschrift voor het Hof het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift tijdig ingekomen is;

(iv) ter zitting van het Hof is belanghebbende niet verschenen, de Inspecteur wel; deze heeft daar slechts verklaard niet meer te beschikken over de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden.

3.2. Het Hof heeft belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, op de overweging dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.

3.3. Nu het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de termijn is ingekomen, laat de onder 3.1-(iii) beschreven proceshouding van de Inspecteur geen andere gevolgtrekking toe dan dat hij het bezwaarschrift aanmerkte als tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen insluit dat hij ervan uitging dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post bezorgd was.

3.4. Dat de juistheid van deze aanname voorafgaand aan de zitting tussen partijen niet in geschil was, behoefde het Hof er niet van te weerhouden ter zitting ambtshalve onderzoek daarnaar te doen, zoals het kennelijk heeft gedaan. Het stond het Hof evenwel niet vrij om in zijn uitspraak te oordelen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, indien de Inspecteur dat feit ter zitting niet - eventueel naar aanleiding van het onderzoek door het Hof - alsnog had betwist. Feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, behoeven immers geen bewijs.

3.5. Hieraan doet niet af dat het Hof gehouden was de ontvankelijkheid van het bezwaar ambtshalve te beoordelen. Die verplichting reikte immers niet verder dan dat het Hof gehouden was om ambtshalve te beoordelen of de ten processe vaststaande feiten leiden tot de gevolgtrekking dat het bezwaar niet ontvankelijk was.

3.6. Nu noch uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit 's Hofs uitspraak blijkt dat de Inspecteur ter zitting alsnog heeft opgeworpen dat het bezwaarschrift niet tijdig ter post zou zijn bezorgd, volgt uit het hiervoor onder 3.4 overwogene dat het Hof als een ten processe vaststaand feit had moeten aanmerken dat het bezwaarschrift tijdig ter post was bezorgd (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 31087, BNB 1996/283). Reeds op deze grond kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, voor beslechting van het materiële geschil.

3.7. Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Ook indien de Inspecteur ter zitting wèl alsnog zou hebben opgeworpen dat het bezwaarschrift niet tijdig ter post was bezorgd, zou het aan het Hof niet vrijgestaan hebben om belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar zonder hem gelegenheid te hebben geboden zich uit te laten omtrent de datum van terpostbezorging van zijn bezwaarschrift, en omtrent - kort gezegd - eventuele verschoningsgronden voor termijnoverschrijding. Belanghebbende had immers, blijkens het onder 3.1 geschetste procesverloop, vóór de zitting geen aanleiding, en ter zitting geen gelegenheid om zich over die beide kwesties uit te laten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005.