Home

Hoge Raad, 17-06-2005, AT7653, 40819

Hoge Raad, 17-06-2005, AT7653, 40819

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 juni 2005
Datum publicatie
17 juni 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT7653
Formele relaties
Zaaknummer
40819
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a

Inhoudsindicatie

Artikel 10a, lid 2, letter c, Wet op de vennootschapsbelasting 1969; geen verband tussen kapitaalstorting en geldlening.

Uitspraak

Nr. 40.819

17 juni 2005

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2004, nr. 01/02350, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 7.125.893, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door de in Frankrijk gevestigde en aldaar ter beurze genoteerde vennootschap I S.A. Belanghebbende houdt op haar beurt alle aandelen in de in België gevestigde vennootschap H N.V. (hierna: H).

3.1.2. Belanghebbende heeft op 15 september 1988 een bedrag van ƒ 30.000.000 in contanten en een vordering op een groepsmaatschappij van ƒ 5.756.134 in H ingebracht.

3.1.3. In het najaar van 1989 heeft H een lening van ongeveer ƒ 30.400.000 aan I S.A. verstrekt.

3.1.4. I S.A. heeft op 1 december 1989 een lening van ƒ 36.562.584 verstrekt aan belanghebbende in verband met de financiering van de aankoop van de aandelen in J B.V. (hierna: J). Door belanghebbende is voor het Hof gesteld, en door de Inspecteur niet weersproken, dat zij ten tijde van het verrichten van vorenbedoelde kapitaalstorting nog niet het voornemen had de aandelen in J te verwerven.

3.1.5. H heeft in de jaren 1990 tot en met 1992 jaarlijks leningen aan belanghebbende verstrekt ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 6.000.000, ƒ 2.000.000 en ƒ 22.000.000. Deze bedragen zijn door belanghebbende aangewend ter aflossing van haar schuld aan I S.A. Over deze leningen heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 1.092.615 aan rente betaald en dit bedrag ten laste van haar resultaat gebracht.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil het antwoord op de vraag of het aan rente betaalde bedrag van ƒ 1.092.615 van aftrek is uitgesloten op de voet van artikel 10a, lid 2, letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

3.3. Middel I strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet in geschil was dat sprake is van een geldlening tussen verbonden lichamen in de zin van artikel 10a, lid 2, letter c, van de Wet. Het middel kan niet tot cassatie leiden daar 's Hofs oordeel onder 4.2. van zijn uitspraak aldus moet worden verstaan dat voor het Hof niet in geschil was dat belanghebbende en H kunnen worden aangemerkt als verbonden lichamen in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet.

3.4. Voorzover middel II zich keert tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een verband bestaat tussen de in 1988 in H verrichte kapitaalstorting en de in de jaren 1990 tot en met 1992 verstrekte geldleningen, met het betoog dat evenvermelde kapitaalstorting een voldongen feit was op het moment dat het voornemen ontstond de aandelen in J te verwerven, overweegt de Hoge Raad als volgt.

Vast staat dat de lening van I S.A. aan belanghebbende is verstrekt in verband met de financiering van de aankoop door belanghebbende van de aandelen in J en voorts dat de van H geleende bedragen zijn aangewend om die schuld aan I S.A. af te lossen. Hiervan uitgaande kan, reeds omdat belanghebbende ten tijde van het verrichten van de kapitaalstorting in H nog niet het voornemen had de aandelen in J te verwerven, geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat de onderhavige geldleningen geen verband houden in de zin van artikel 10a, lid 2, letter c, van de Wet met de onder 3.1.2 bedoelde kapitaalstorting door belanghebbende in H. Mitsdien is voor uitsluiting van aftrek van de litigieuze rentebetalingen op grond van die bepaling geen plaats.

3.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40820 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.033.278,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal € 613,20,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 805, derhalve € 402,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.