Home

Hoge Raad, 29-11-2005, AU4843, 03589/04

Hoge Raad, 29-11-2005, AU4843, 03589/04

Inhoudsindicatie

1. Bewijs rijden onder invloed drugs. 2. Redelijke termijn verstekmededeling bij verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats. Ad 1. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen (a. pv-bevindingen: verdachte als bestuurder auto betrokken bij ongeval, verbalisant neemt waar bloeddoorlopen ogen, spreken met dubbele tong, onvast ter been en zeer suffe indruk, verdachte mee naar bureau, venapunctie, b. rapport bloedonderzoek gerechtelijk lab: cocaïne 0,06 mg/l bloed, MBDB en Diazepam 0,78 mg/l bloed, conclusie: verdachte heeft genoemde stoffen gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie. c. verklaring verdachte: ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC.) kunnen afleiden dat verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van cocaïne, MBDB en Diazepam, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. 2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien het OM bij de betekening van een verstekmededeling ex art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid betracht (HR NJ 2000, 721). ’s Hofs oordeel dat de vertraging vanaf de datum van het vs van de rb niet aan het OM valt toe te rekenen nu verdachte op geen enkel moment tussen die uitspraak (14-1-99) en de mededeling daarvan in persoon (12-4-01) ingeschreven is geweest in de GBA, van verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was en het OM binnen 3 maanden na het vs een verzoek heeft gedaan tot opneming van verdachte in het opsporingsregister (HR NJ 2002, 571), zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

29 november 2005

Strafkamer

nr. 03589/04

AGJ/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2002, nummer 22/001422-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 14 januari 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet van een toereikende motivering is voorzien.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat "hij op 02 juni 1997 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaïne en MBDB en diazepam, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."

3.3. De bestreden uitspraak bevat de volgende bewijsmiddelen en daarop betrekking hebbende nadere overweging van het Hof:

1. Een proces-verbaal van 2 juni 1997, inhoudende als relaas van opsporingsambtenaar J. Hofstra, en een andere opsporingsambtenaar:

"Op 2 juni 1997 krijgen wij, verbalisanten, ambtshalve kennis van een verkeersongeval te Rotterdam. Bij een door ons ter plaatse ingesteld onderzoek bleek dat een bij die personenauto aanwezige persoon als bestuurder van die auto betrokken was bij het ongeval. Ter contrôle op de naleving van bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij een onderzoek in.

Ik, verbalisant, heb op 2 juni 1997 om 00.55 uur van deze bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Als resultaat van deze test nam ik geen alcoholindicatie waar. Ik nam wel waar dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak, onvast ter been was en een zeer suffe indruk maakte. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie brachten wij de verdachte, als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, over naar het bureau van politie te Schiedam. De verdachte gaf op te zijn genaamd: [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats].

Aldaar heb ik, verbalisant, de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub b van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende toestemming. Om 02.15 uur heeft een arts, in aanwezigheid van mij, verbalisant, door middel van een vena-punctie de verdachte bloed afgenomen. Ik, verbalisant, heb het bloedmonster, overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek, gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van het identiteitszegel met het nummer [0001]."

2. Een proces-verbaal van 20 november 1997 inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar J. Hofstra:

"[betrokkene 1] heeft een broer die, na onderzoek, genaamd bleek te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats].

Bij navraag in het HKS bleek genoemde [verdachte] een foto te hebben bij de herkenningsdienst van de Regiopolitie Groningen. Bij onderzoek bleek dat dit de man was die op 2 juni 1996 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden terzake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 15 november 1997 verscheen op het bureau van politie [betrokkene 1], die zich legitimeerde middels zijn rijbewijs. Hij verklaarde dat zijn broer in het verleden vaker zijn naam had opgegeven tegen de politie, omdat hij zelf niet in het bezit is van een rijbewijs. Ik, verbalisant, constateerde dat [betrokkene 1] niet de verdachte was die op 6 juni 1997 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden. Derhalve concludeer ik, verbalisant, dat de verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, [verdachte] dient te zijn en niet [betrokkene 1]."

De daaraan door het Hof toegevoegde nadere overweging luidt:

"Nadere overweging

In bovenstaand proces-verbaal relateert de verbalisant Hofstra omtrent de datum van aanhouding van de verdachte, doch vermeldt tweemaal een datum die afwijkt van de in de tenlastelegging vermelde datum. Echter, gelet op het onder 2 vermelde proces-verbaal in onderling verband en samenhang bezien met het onder 1 vermelde proces-verbaal - waarin wel de in de tenlastelegging genoemde datum, te weten 2 juni 1997, door onder meer verbalisant Hofstra wordt vermeld - is het hof van oordeel dat het hier een kennelijke verschrijving van de verbalisant betreft. Het hof begrijpt aldus dat de verbalisant bedoelde 2 juni 1997."

3. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 12 augustus 1997, inhoudende als relaas van de deskundige K.J. Lusthof, apotheker:

"Ontvangen materiaal

Op 3 juni 1997 ontving het Gerechtelijk Laboratorium een bloedmonster van de verdachte [betrokkene 1] (het hof begrijpt, op grond van bewijsmiddel 2: [verdachte]) met zegelnummer [0001].Verzocht werd een onderzoek te verrichten naar andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.

Gevonden stoffen en concentraties

Cocaïne 0,06 milligram per liter bloed

MBDB amfetamine-achtige stof

Diazepam 0,78 milligram per liter bloed, benzodiazepine.

Conclusie

Uit de resultaten van de bovenvermelde onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de verdachte cocaïne, MBDB en diazepam heeft gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie."

4. Een proces-verbaal van 2 juni 1997, opgemaakt door de opsporingsambtenaar J. Hofstra, inhoudend als de op

2 juni 1997 afgelegde verklaring van de verdachte:

"Ik erken dat ik een voertuig heb bestuurd. Ik heb geen alcohol gebruikt. Ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC."

3.4. Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van de in de bewezenverklaring bedoelde middelen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De bewezenverklaring is mitsdien naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat in de onderhavige strafzaak feiten uit 1997 aan de orde zijn, dat door het openbaar ministerie niet voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen en dat er een grote tijdspanne zit tussen de pleegdatum van het tenlastegelegde feit en de behandeling in hoger beroep.

Het hof is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen de verdachte geen sprake is van enige relevante overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het openbaar ministerie heeft de verdachte immers op 29 maart 1999 doen opnemen in het opsporingsregister, aangezien de verdachte sedert 25 maart 1998 geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Van de zijde van het openbaar ministerie is hiermee voldoende initiatief ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen. Daarbij heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat verdachte op 25 maart 1998 naar het buitenland is vertrokken zonder een adres in het buitenland achter te laten. Deze laatste omstandigheid komt naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdachte en niet voor rekening van het openbaar ministerie en is mede redengevend voor het oordeel dat evenmin ten aanzien van het totale procesverloop sprake is van overschrijding van de redelijke termijn."

4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.

4.4. 's Hofs oordeel komt daarop neer dat niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop het vonnis van de Rechtbank is uitgesproken, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment in de periode gelegen tussen de dag van de uitspraak (14 januari 1999) en de dag waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is medegedeeld (12 april 2001) ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was en dat het Openbaar Ministerie binnen drie maanden na de datum van de uitspraak van de Rechtbank een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister (vgl. HR 24 september 2002, NJ 2002, 571).

4.5. Het oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het in het middel aangeduide tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 november 2005.