Hoge Raad, 25-11-2005, AU6887, 39529
Hoge Raad, 25-11-2005, AU6887, 39529
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2005
- Datum publicatie
- 25 november 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU6887
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2003:AF3403
- Zaaknummer
- 39529
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting verschuldigd bij aanvang parkeren. Aanslag bekendgemaakt?
Uitspraak
Nr. 39.529
25 november 2005
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2003, nr. P01/02825, betreffende na te melden naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 3 mei 2001 te Amsterdam een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 73,50, bestaande uit ƒ 3,50 aan enkelvoudige belasting en ƒ 70 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur van Stadstoezicht te Amsterdam gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld (onderdeel 6.1.2 van zijn uitspraak in verbinding met onderdeel 2.1) dat ter zake van het parkeren door belanghebbende op 3 mei 2001 in de Van Limburg Stirumstraat te Amsterdam een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Amsterdam is opgelegd. Het Hof heeft voorts aannemelijk geoordeeld (6.2.2) dat de parkeercontroleurs zich door belanghebbende zo bedreigd hebben gevoeld dat zij ervan hebben afgezien terstond het aanslagbiljet uit te reiken aan belanghebbende of het aanslagbiljet aan te brengen op of aan het voertuig.
Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst en behoefden ook geen nadere motivering dan gegeven, zodat de daartegen gerichte klachten falen.
3.2. In de Toelichting bij de tweede nota van wijziging bij wetsontwerp 19 405, dat heeft geleid tot invoering van de mogelijkheid tot het heffen van parkeerbelastingen in de (destijds geldende) gemeentewet, is te lezen (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, blz. 14):
"Volledigheidshalve zij vermeld dat het, ingeval een aanslagbiljet om wat voor reden dan ook in het ongerede is geraakt, mogelijk is een duplicaat op te maken, dat op verzoek van de belastingplichtige zo nodig aan hem kan worden toegezonden of uitgereikt. Het verdient onzes inziens aanbeveling dit steeds te doen in de gevallen waarin het aanslagbiljet op of aan het voertuig is aangebracht. In die gevallen wordt namelijk, nadat is uitgezocht - bijvoorbeeld aan de hand van het kentekenregister - wie als houder kan worden aangesproken, aan die houder/belastingplichtige ingevolge de Invorderingswet een aanmaning gezonden om de opgelegde naheffingsaanslag te betalen. Tegelijk met die aanmaning zou dan steeds een duplicaat aanslagbiljet kunnen worden meegezonden, waardoor problemen rond het niet-ontvangen van het biljet worden voorkomen en waardoor de belastingplichtige - wellicht ten overvloede nog eens - op de hoogte wordt gesteld van de opgelegde aanslag, de betaalmogelijkheden en de mogelijkheden om in bezwaar te komen."
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft voorzien en niet onaanvaardbaar heeft geacht dat een belastingplichtige om wat voor reden dan ook pas enige tijd nadat het belastbare feit - het parkeren - zich heeft voorgedaan, door toezending van een duplicaat aanslagbiljet tezamen met een aanmaning op de hoogte wordt gesteld van een opgelegde naheffingsaanslag. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in dit geval niet direct een aanslagbiljet is uitgereikt of op of aan het voertuig is aangebracht, niet meebrengt dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is opgelegd. Voorzover de klachten van een andere opvatting uitgaan, falen zij derhalve.
3.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld (6.2.3 tot en met 6.2.5) dat het nadien door de directeur Gemeentebelastingen aan belanghebbende gezonden geschrift met de aanduiding Herinnering (hierna: de Herinnering) voldoet aan de eisen waaraan een aanslagbiljet moet voldoen, en (6.2.6) dat de Herinnering kan worden aangemerkt als een duplicaat aanslagbiljet, waarmede de aanslag is bekendgemaakt.
Dit oordeel wordt in cassatie terecht bestreden. In artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet is bepaald dat de kosten die ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening worden gebracht en die onderdeel uitmaken van de naheffingsaanslag, op het aanslagbiljet afzonderlijk worden vermeld. Aan dit wettelijk voorschrift, dat kennelijk ertoe strekt de belastingplichtige inzicht te verschaffen in de bedragen die hem als belasting respectievelijk kosten in rekening zijn gebracht, voldoet de Herinnering niet. Nu evenmin het bedrag van de (nageheven) parkeerbelasting als zodanig is vermeld, is het niet vermelden van de kosten, gelet op de strekking van het zojuist vermelde voorschrift, zodanig zwaarwegend dat de Herinnering niet kan gelden als een aanslagbiljet.
3.4. Dit leidt echter niet tot cassatie. De enkele omstandigheid dat een vastgestelde naheffingsaanslag niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, is geen grond voor vernietiging van die aanslag. Die omstandigheid kan echter wel gevolgen hebben voor de aanvang van de bezwaartermijn. In het onderhavige geval evenwel heeft de Herinnering, hoewel deze niet kan gelden als aanslagbiljet, ertoe geleid dat belanghebbende tegen de opgelegde aanslag bezwaar heeft gemaakt. Zijn bezwaarschrift moet worden aangemerkt als een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift, ten aanzien waarvan gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring op die grond terecht achterwege is gebleven.
3.5. Het Hof heeft, terecht ervan uitgaande dat de verschuldigde parkeerbelasting dient te worden voldaan bij de aanvang van het parkeren, geoordeeld (in onderdeel 6.3.3) dat een parkeerder een zekere - korte - tijd moet worden gelaten om de afstand tussen de parkeerplaats en de parkeerautomaat en vice versa te overbruggen, maar dat de tijd die nodig is om geld te wisselen of te lenen in een winkel daarbij buiten beschouwing moet worden gelaten. De hiertegen gerichte klacht faalt, omdat dit oordeel juist is.
3.6. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.