Hoge Raad, 31-01-2006, AU4691, 00624/05 B
Hoge Raad, 31-01-2006, AU4691, 00624/05 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2006
- Datum publicatie
- 1 februari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU4691
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU4691
- Zaaknummer
- 00624/05 B
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 94a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 103, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 118a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 126b, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 700, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 702
Inhoudsindicatie
OM-cassatie; omvang conservatoir derdenbeslag ex art. 94a Sv. 1. De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in Rv tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c sub a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het pv van inbeslagneming of het beslagexploit. In dat verband heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling ex art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Daarom moet worden aangenomen dat – evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in Rv – met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als i.c. kunnen meebrengen dat het OM in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in Rv voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild. Aan een vermelding van een maximumbedrag in de ex art. 103 Sv verstrekte machtiging van de RC – zoals hier is geschied – komt geen zelfstandige betekenis toe, nu zo’n vermelding, hoewel door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven. 2. De rb heeft a) geoordeeld dat met het bij de bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de OvJ te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van klager onder de
bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat. Indien de rb aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de RC in zijn machtiging genoemde en in het pv van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de rb het hiervoor vermelde niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat haar oordeel dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. De OvJ heeft immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen klager uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.
Uitspraak
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 00624/05 B
LR/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 24 augustus 2004, nummer RK 04/730, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] (Suriname), ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan de Rijn.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door de klager ingediende beklag gegrond verklaard in dier voege dat de klager de beschikking krijgt over zijn tegoed op spaarrekeningnummer [001] van klager onder de [A] bank te Amsterdam, voorzover de hoogte van dat tegoed, waaronder begrepen het op de speciale beslagrekening van de [A] bank geplaatste tegoed van € 20.000,- een bedrag van € 20.000,- te boven gaat en heeft derhalve het beslag in zoverre opgeheven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt er in de kern op neer dat de Rechtbank ten onrechte het conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv op de bankrekening van [klager] heeft opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat, althans dat de Rechtbank die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende:
- de Rechter-Commissaris heeft op vordering van de Officier van Justitie een machtiging in de zin van art. 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv tot een maximum van € 20.000,-, zulks ter bewaring van zowel het recht van verhaal voor een aan [klager] op te leggen geldboete als voor een aan hem op te leggen ontnemingsmaatregel;
- de Officier van Justitie heeft vervolgens met deze machtiging conservatoir derdenbeslag doen leggen op een spaarrekening ten name van [klager] bij de [A] bank te Amsterdam, waarbij het beslag blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is gelegd zowel voor het recht van verhaal van "een op te leggen geldboete tot (maximaal) € 20.000,-" als van "een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel thans geschat op € 20.000,-";
- [klager] heeft bij klaagschrift op de voet van art. 552a Sv verzocht om opheffing van het conservatoir beslag voorzover het het bedrag van € 20.000,- te boven gaat, welk bedrag door de [A] bank inmiddels op een aparte beslagrekening was geplaatst.
3.3. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard, daartoe overwegende:
"Bij de beoordeling van het klaagschrift stelt de rechtbank voorop dat er thans slechts een machtiging is verleend aan de officier van justitie door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit arrondissement beslag te leggen tot een maximum van € 20.000,=.
In aanmerking genomen:
a) dat van de spaarrekeningnummer [001] van verdachte bij de [A] bank te Amsterdam, waarop beslag rust een bedrag ad € 20.000,= op een speciale beslagrekening van de [A] bank is geplaatst, ter bewaring van het recht van verhaal voor de officier van justitie in verband met een op te leggen geldboete en/of een te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel in de tegen klager aanhangige strafzaak en
b) dat niet is gesteld of gebleken dat jegens klager een strafrechtelijk financieel onderzoek is in gesteld, in het kader waarvan de officier van justitie een zelfstandige bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt,
is de rechtbank van oordeel dat - nu er aldus voldoende zekerheid is gesteld dat de officier van justitie de eventueel op te leggen boete en/of het eventueel te ontnemen wederrechtelijk voordeel tot de verleende machtiging kan verhalen - het klaagschrift op na te melden wijze gegrond dient te worden verklaard.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift gegrond in dier voege dat klager de beschikking krijgt over zijn tegoed op spaarrekeningnummer [001] van klager onder de [A] bank te Amsterdam, voorzover de hoogte van dat tegoed, waaronder begrepen het op de speciale beslagrekening van de [A] bank geplaatste tegoed van € 20.000,= een bedrag van € 20.000,= te boven gaat en heft derhalve het beslag in zoverre op."
3.4. Het middel stelt onder meer de vraag aan de orde of het conservatoir derdenbeslag is beperkt tot de hoogte van het maximaal in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit vermelde bedrag van in dit geval € 20.000,-.
3.5.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang:
(i) Art. 94a Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(...)
5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
(ii) Art. 94c, Sv:
"Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt."
(iii) Art. 103 Sv:
"1. Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2. De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering."
(iv) Art. 118a Sv:
"1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard."
3.5.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 94c Sv houdt het volgende in:
"Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat [van] de Officier van Justitie bij het leggen van beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103 als voorgesteld, verlangd mag worden het maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd. Nu art. 700 (nieuw) Rv, niet van overeenkomstige toepassing is, dient op andere dan in art. 702, tweede lid, (nieuw) Rv voorziene wijze aan de beslagene het bedrag waarvoor beslag wordt gelegd kenbaar te worden gemaakt. Dit, zo wordt in art. 94c, onder b, voorgeschreven, dient in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit te worden opgenomen. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een geldboete, ligt in het wettelijk maximum van de boete uiteraard een grens voor het te vermelden bedrag. Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een ontnemingsmaatregel geldt een dergelijk wettelijk maximum niet en zal de officier van justitie zich slechts kunnen baseren op de gegevens die uit het tot dan toe gevoerde onderzoek zijn voortgekomen." (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 24-25)
3.6. Hieruit volgt dat de wetgever voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitgangspunt heeft genomen, zij het met de in art. 94c onder a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit.
In dat verband heeft de wetgever nog met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv - voorheen art. 118b - alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Daarom moet worden aangenomen dat - evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken.
Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als het onderhavige kunnen meebrengen dat het openbaar ministerie in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild.
In het verband van een en ander verdient nog opmerking dat aan een vermelding van een maximumbedrag in de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris - zoals hier is geschied - geen zelfstandige betekenis toekomt, nu een dergelijke vermelding, hoewel blijkens de wetsgeschiedenis door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven.
3.7. Zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven heeft de Rechtbank a) geoordeeld dat met het bij de [A] bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de Officier van Justitie te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van [klager] onder de [A] bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat.
3.8. Indien de Rechtbank aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de Rechter-Commissaris in zijn machtiging genoemde en in het proces-verbaal van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de Rechtbank het hiervoor onder 3.6 overwogene niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat het oordeel van de Rechtbank dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. Naar volgt uit de bestreden beschikking heeft de Officier van Justitie immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen [klager] uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 januari 2006.