Home

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8042, 00301/05

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8042, 00301/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8042
Formele relaties
Zaaknummer
00301/05
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 242

Inhoudsindicatie

Van dwingen ex art. 242 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 242 Sr bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel volgen dat het slachtoffer, doordat zij, terwijl zij in een slaap/waaktoestand verkeerde, door misleiding van de kant van verdachte omtrent zijn identiteit diens handelingen heeft toegelaten. Dat brengt evenwel nog niet mee dat sprake is van dwang ex art. 242 Sr (HR NJ 1998, 534). Ook overigens kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat van zodanige dwang sprake is geweest.

Uitspraak

14 februari 2006

Strafkamer

nr. 00301/05

LR/

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2004, nummer 21/000164-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 19 december 2003 - de verdachte ter zake van 1. en 2 subsidiair telkens opleverende: "verkrachting" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. ter Mors, advocaat te Almelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft het tweede bewezenverklaarde feit, de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

3.2. Het Hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 18 augustus 2003, te Almelo, door een feitelijkheid een vrouw, genaamd [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die vrouw, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die vrouw geduwd/gedaan en bestaande die feitelijkheid hierin dat verdachte die vrouw onverhoeds is genaderd en dat die vrouw toen sliep dan wel zich bevond in een staat van sluimering of roes en (aldus) voor die vrouw een bedreigende situatie heeft doen ontstaan."

3.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:

(i) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2004, voorzover inhoudende

(bewijsmiddel 1):

"Ik heb in augustus 2003 en op 6 september 2003 seksuele gemeenschap gehad met [slachtoffer] in haar woning te Almelo."

(ii) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verbalisanten H. Koerssen en M.J. Asbreuk (bewijsmiddel 3):

"Op 1 september 2003 werd door ons een informatief gesprek gevoerd met [slachtoffer], wonende te Almelo, [a-straat 1]. Zij deelde ons mede dat zij al geruime tijd werd lastig gevallen door [verdachte]. Dit lastig vallen bestond uit het binnensluipen cq inklimmen van haar woning gedurende de nacht en het feit dat [verdachte] haar had verkracht in haar woning op 18 augustus 2003. Zij wilde echter bedenktijd voor het doen van aangifte.

Op 6 september 2003 kwam er te 03.53 uur een melding binnen bij het Regionale Meldcentrum van de Regio-politie Twente dat er kort daarvoor een verkrachting had plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te Almelo."

(iii) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 4):

"Hierbij doe ik aangifte van een tweetal verkrachtingen gepleegd door een kennis genaamd [verdachte]. Ik woon op het adres [a-straat 1] te Almelo. Op 18 augustus 2003 lag ik te slapen op de bank in mijn woonkamer. Ik was onder invloed van alcohol. Op een gegeven moment merkte ik dat iemand in mijn flat was en bij me op de bank kroop. Ik dacht in eerste instantie dat dat mijn vriend [betrokkene 1] was. Achteraf bleek dat tot mijn ontsteltenis [verdachte] te zijn, die mijn woning was binnengeklommen cq geslopen. Ik was dus onder invloed van alcohol en in een slaap/waaktoestand. Ik merkte op een gegeven moment dat iemand me aan het penetreren was. Ik voelde dat er een geslachtsdeel in mijn vagina was. Ik dacht op dat moment nog steeds dat het mijn vriend [betrokkene 1] was. Ik reageerde zelf op zijn aanrakingen. Op een gegeven moment is hij met zijn penis uit mijn vagina gegaan. De man likte vervolgens mijn vagina en ik kan mij herinneren dat ik zijn geslachtsdelen heb gelikt. Op dat moment begon ik er achter te komen dat dingen niet klopten. Mijn vriend [betrokkene 1] zou dat namelijk nooit doen. Ik voelde vervolgens met mijn handen over het hoofd en haar van de man en toen merkte ik dat het mijn vriend [betrokkene 1] niet was maar dat het [verdachte] was. Ik schrok me helemaal kapot en ben van de bank gesprongen en ben naar de voordeur gerend. Ik heb nog bij mijn buurvrouw aangebeld, doch zij was niet thuis. [Verdachte] vertrok door de voordeur van mijn woning. Ik was helemaal overstuur. Ik wist niet hoe [verdachte] was binnengekomen. Die dag heb ik het verteld aan mijn vriend [betrokkene 1]. Hij vond dat ik hiermee naar de politie moest gaan. Uit schaamte heb ik dat nog niet direct gedaan.

Op 31 augustus 2003 vertelde [betrokkene 1] mij dat hij had gezien dat [verdachte] bezig was om op mijn balkon te klimmen. Ik woon op de tweede verdieping en heb een balkon aan de achterzijde van de flat. [Betrokkene 1] had gezien dat [verdachte] op het balkon van mijn onderburen had gestaan. Deze onderburen zijn voor langere tijd op vakantie in het buitenland. Toen [betrokkene 1] me dit vertelde ging er bij mij een lampje branden dat dit waarschijnlijk ook de manier was geweest waarop [verdachte] de andere keren in mijn flat was gekomen. Ik heb namelijk mijn balkondeur nooit afgesloten en als het warm weer is, staat deze vaak open. (...)"

3.4. In de tenlastelegging is het begrip dwingen kennelijk gebezigd in de betekenis die aan dit begrip in art. 242 Sr toekomt. Van zodanig dwingen kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 242 Sr bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan wel volgen dat het slachtoffer, doordat zij, terwijl zij in een slaap/waaktoestand verkeerde, door misleiding van de kant van de verdachte omtrent zijn identiteit diens handelingen heeft toegelaten. Dat brengt evenwel nog niet mee dat sprake is van dwang in de zin van art. 242 Sr. (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 534). Ook overigens kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat van zodanige dwang sprake is geweest. De bewezenverklaring onder 2 is dus ontoereikend gemotiveerd.

3.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Gelet daarop behoeft het middel, voorzover het zich overigens richt tegen de bewezenverklaring van feit 2, geen bespreking.

3.6. Voorzover het middel zich richt tegen hetgeen onder 1 is bewezenverklaard kan het niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit, de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waar-nemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 februari 2006.