Home

Hoge Raad, 17-01-2006, AV0185, 02380/05 H

Hoge Raad, 17-01-2006, AV0185, 02380/05 H

Gegevens

Inhoudsindicatie

Herzieningsaanvrage. Een latere wetswijziging of de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis kan, gelet op het bepaalde in art. 457 Sv, geen grond voor herziening opleveren.

Uitspraak

17 januari 2006

Strafkamer

nr. 02380/05 H

IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 1997, ingediend door:

[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 1996 - de aanvrager vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair, 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem ter zake van 2. "als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen" veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.

2. De aanvragen tot herziening

De aanvrage tot herziening en de aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Kort samengevat wordt daarin aangevoerd dat:

a. - het door de verbalisant J. Goos opgemaakte proces-verbaal met nummer 6030.1-171/95-GVO-1, dat als "bouwsteen/hoeksteen" voor de vervolging van aanvrager heeft gediend, onder meer inhoudt dat de verbalisant J. Goos op 23 maart 1995 een informatief gesprek heeft gehad met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder meer inhoudend dat volgens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] uit het door hen met de aanvrager gehouden interview duidelijk naar voren komt dat de aanvrager erkent dat hij door middel van de kaveluitbreiding in feite een gift had verkregen;

- de geluidsband waarop dit interview is opgenomen zich niet bevond bij de stukken van het dossier waarover het Hof beschikte;

- dat de aanvrager (na een WOB-procedure) de beschikking heeft gekregen over die band op grond waarvan hij concludeert dat daarop geen sprake is van een erkenning door de aanvrager aan [betrokkene 2] dat hij een gift heeft aangenomen;

b. de rechtsopvatting die ten grondslag ligt aan het arrest waarvan herziening wordt gevraagd dat er geen verband tussen de gunst en een tegenprestatie behoeft te worden aangetoond, achterhaald is, gelet op de Wet (de Hoge Raad begrijpt) van 13 december 2000, Stb. 2000, 616, in werking getreden op 1 februari 2001, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft vastgehouden aan de eis van een aantoonbaar verband tussen de gunst en een tegenprestatie;

c. aanvrager niet de mogelijkheid heeft gehad om een wrakingsverzoek te doen ten aanzien van mr. Davids - in verband met het feit dat hij ook als voorzitter optrad van de strafkamer die het cassatieberoep verwierp - toen hij optrad als voorzitter in de eerdere herzieningszaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2000 (02051/99 H);

d. gelet op het rapport van drs. Van Caldenborgh omtrent de werking van loven en bieden geen sprake is van een korting, maar van maatschappelijk en wettelijk geaccepteerd gedrag en dat het arrest waarvan herziening wordt gevraagd mitsdien in strijd is met het legaliteitsbeginsel;

e. van het door voormelde op 1 februari 2001 in werking getreden wet geëiste causaal verband tussen de gift en een specifiek doen of nalaten door de verdachte in zijn bediening in strijd met zijn plicht niet blijkt, ten bewijze waarvan de aanvrager wijst op een recente verklaring van het College van burgemeester en wethouders van [gemeente], inhoudende dat [A] geen steen meer in [gemeente] heeft gelegd;

f. er sprake is van rechtsongelijkheid in strijd met art. 1 Grondwet, in aanmerking genomen dat aanvrager wel is vervolgd, terwijl in de zaak van voormalig burgemeester Peper van Rotterdam van vervolging is afgezien.

3. De bewezenverklaring

Ten laste van de aanvrager is onder 2 bewezen verklaard dat hij:

"in de periode van 25 oktober 1989 tot en met 30 augustus 1990 in Nederland, ambtenaar zijnde, te weten burgemeester der gemeente [gemeente], in zijn voornoemde bediening een gift heeft aangenomen van [A] B.V., welke gift heeft bestaan in een geldbedrag van fl. 21.760,--, wetende dat deze gift hem, verdachte, gedaan werd teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening, iets te doen, te weten (zakelijk weergegeven) [A] B.V. om andere dan zakelijke redenen te begunstigen ten opzichte van andere bedrijven".

4. Beoordeling van de aanvrage

4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.

4.2.1. In de aanvrage is met betrekking tot de onder a genoemde omstandigheden het standpunt ingenomen dat de desbetreffende geluidsband een ontlastende inhoud heeft en dat dit een zodanig novum oplevert dat, ware de rechter daarmee bekend geweest, zulks zou hebben geleid tot vrijspraak, althans tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

4.2.2. Het in de aanvrage onder a) gestelde levert geen grond voor herziening op aangezien:

- de daar bedoelde omstandigheden betrekking hebben op een feit (tenlastegelegd onder 1 primair en subsidiair), waarvan de aanvrager is vrijgesproken, terwijl

- evenmin, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft overwogen naar aanleiding van het ter terechtzitting gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het ernstige vermoeden rijst dat, ware het Hof bekend geweest met hetgeen thans wordt aangevoerd, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.

4.3. Anders dan onder b wordt verondersteld, kan een latere wetswijziging of de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis, gelet op het bepaalde in art. 457 Sv, geen grond voor herziening opleveren. Reeds daarom levert het onder b aangevoerde geen grond voor herziening op.

4.4. De onder c bedoelde omstandigheid heeft geen betrekking op het arrest waarvan herziening wordt gevraagd en kan reeds daarom niet tot herziening leiden.

4.5.1. De onder d bedoelde omstandigheid kan niet tot herziening leiden omdat de hiervoor bedoelde grondslag voor een herziening slechts een omstandigheid van feitelijke aard kan betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen.

4.5.2. Voorzover de beschouwingen en conclusies van drs. Van Caldenborgh verschillen van die van het Hof, is er dus geen sprake van een novum als in art. 457 Sv bedoeld, doch van een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking.

4.6. De onder e bedoelde omstandigheid stuit af op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen.

4.7. De onder f bedoelde omstandigheid kan niet het ernstige vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 bedoeld. Hetzelfde geldt voor hetgeen in de aanvulling op de aanvrage is aangevoerd.

4.8. De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.

5. Slotsom

Uit het vorenoverwogenen volgt dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 januari 2006.