Home

Hoge Raad, 18-04-2006, AV1583, 00769/05

Hoge Raad, 18-04-2006, AV1583, 00769/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
18 april 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV1583
Formele relaties
Zaaknummer
00769/05

Inhoudsindicatie

Getuigenverzoek. Er is een verzoek ex art. 315 jo. 328 Sv en de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijk beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het pv van de terechtzitting in appèl, noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dat verzoek. Dat verzuim heeft ex art. 330 jo. 415 Sv nietigheid tot gevolg.

Uitspraak

18 april 2006

Strafkamer

nr. 00769/05

EC/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 augustus 2004, nummer 23/000499-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 juli 2001 - de verdachte ter zake van 1 primair "zware mishandeling", 2 primair "poging tot zware mishandeling" en 3. "mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek van de verdediging tot het oproepen van een getuige.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"De raadsman merkt naar aanleiding van de opmerking van de voorzitter dat [slachtoffer 1] voor het leven is getekend, op dat er de mogelijkheid van plastische chirurgie is. Voorts doet hij het voorwaardelijk verzoek [slachtoffer 1] op te roepen als getuige zodat ter terechtzitting bezien kan worden wat haar letsel -thans- is. De raadsman deelt mede dat het verzoek in die zin voorwaardelijk is dat het hof het voor de strafmaat van belang dient te achten en voor het bewijs redengevend."

3.3. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 17 oktober 1999 te Amsterdam aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snijwond in de hals -met blijvende ontsiering-, heeft toegebracht, immers heeft hij met dat opzet met kracht met een glazen fles in de richting van die [slachtoffer 1] gegooid."

3.4. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dat verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 18 april 2006.