Home

Hoge Raad, 03-10-2006, AW3559, 01447/05

Hoge Raad, 03-10-2006, AW3559, 01447/05

Inhoudsindicatie

Vordering benadeelde partij. 1. Verrekening tegenvordering, vordering in reconventie. 2. Motivering. 3. Wettelijke rente. Ad 1. Aangezien de ten laste van verdachte bewezenverklaarde oplichting opzet impliceert, had verdachte niet de bevoegdheid tot verrekening van een tegenvordering met de te vergoeden schade. Het Hof heeft het verweer in zoverre terecht verworpen. Vzv. tevens wordt bedoeld te klagen over 's Hofs oordeel dat verdachte ook geen vordering in reconventie kan instellen, miskent het dat een vordering bp, hoezeer ook in materiële zin van civielrechtelijke aard, in procesrechtelijke zin is ingebed in het strafrecht. In het WvSv is niet voorzien in een vordering in reconventie. Ad 2. Art. 359.2 Sv heeft niet het oog op een omtrent de vordering bp ingenomen standpunt. Art. 361.4 Sv houdt in dat de beslissing over de vordering bp met redenen moet worden omkleed maar i.c. was het Hof niet tot nadere motivering gehouden aangezien zijn beslissing voortvloeit uit de wet. Ad 3. Die onrechtmatige gedraging van verdachte heeft ingevolge de aangehaalde wettelijke bepalingen tot gevolg dat verdachte schadeplichtig is jegens de bp en dat hij zonder ingebrekestelling de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden.

Uitspraak

3 oktober 2006

Strafkamer

nr. 01447/05

IV/JH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2005, nummer 23/004780-04, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 24 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de vordering van de benadeelde partij niet van eenvoudige aard is, althans dat daarop tegenprestaties in mindering behoren te worden gebracht, ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep betwist, in dier voege dat zij zich op het standpunt stelt dat de vordering niet van voldoende eenvoudige aard is om deze te behandelen in de onderhavige strafzaak en dat de benadeelde partij mitsdien niet ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts is naar het oordeel van de verdediging geen sprake van rechtstreeks door [betrokkene 1] geleden schade, hetgeen tot afwijzing van de vordering moet leiden.

Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij wel van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg het onder 1 primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.

Dat de verdachte de overeenkomst met de v.o.f. [A] gedeeltelijk is nagekomen en onderaannemers heeft voldaan doet hier niet aan af.

Bij de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde is geen plaats voor verrekening met dan wel een eis in reconventie ter zake van een tussen de benadeelde partij en verdachte gesloten - en naar het hof aanneemt inmiddels ontbonden - bouwovereenkomst.

De stellingen van verdachte dienaangaande worden dan ook buiten beschouwing gelaten.

De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen. Het toe te wijzen gedeelte bestaat uit de drie bewezenverklaarde betalingen verminderd met de in eerste aanleg op dit bedrag in mindering gebrachte terugbetaling.

Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren."

3.3.1. Blijkens de toelichting op het middel strekt dit ten betoge dat niet valt in te zien waarom een tegenvordering op de benadeelde partij niet verrekend zou mogen worden met de toe te kennen schadevergoeding.

3.3.2. Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijke recht van toepassing. In het Burgerlijk Wetboek is omtrent de bevoegdheid van een schuldenaar een schuld te verrekenen met een tegenvordering op zijn schuldeiser een regeling gegeven in boek 6, titel 1, afdeling 12 onder het hoofd "Verrekening".

De in het middel aan de orde gestelde vraag vindt haar beantwoording in die afdeling in art. 6:135, aanhef en onder b, BW, luidend:

"Een schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening:

(...)

b. indien zijn verplichting strekt tot vergoeding van schade die hij opzettelijk heeft toegebracht."

Aangezien de ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde oplichting opzet impliceert, had de verdachte dus niet de bevoegdheid tot verrekening van een tegenvordering met de te vergoeden schade. Het Hof heeft het verweer dus in zoverre terecht verworpen.

3.4. Voor zover in het middel tevens wordt bedoeld te klagen over 's Hofs oordeel dat de verdachte ook geen vordering in reconventie kan instellen, miskent het dat een vordering van een benadeelde partij, hoezeer ook in materiële zin van civielrechtelijke aard, in procesrechtelijke zin is ingebed in het strafrecht (vgl. Kamerstukken I 1992-1993, 21 345, nr. 36, blz. 1-2). In het Wetboek van Strafvordering is niet voorzien in een vordering in reconventie.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof met schending van art. 359, tweede lid, Sv zonder daartoe de redenen op te geven is afgeweken van het door de raadsman van de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat ten onrechte wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding is gevorderd.

4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2005 gehechte pleitnota heeft verdachtes raadsman aldaar aangevoerd:

"De door [betrokkene 1] gevorderde rente en bijkomende indirecte kosten (?) dienen reeds aanstonds afgewezen te worden, nu deze bedragen met geen enkel verificatoir bescheid aannemelijk zijn gemaakt, noch worden gemaakt.

Niet alleen heeft [betrokkene 1] -voorzover bekend- nimmer aanspraak gemaakt op de wettelijke rente, de rente is cliënt ook nooit aangezegd (onduidelijk is voorts op welke gronden de Rechtbank aansluiting heeft gezocht bij de datum 17 januari 2002).

Ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst (vide dossier blz. 37 e.v.) zijn partijen ook geen boete of vertragingsrente bij te late oplevering overeengekomen. Uit dien hoofde wordt er ten onrechte een bedrag terzake rente opgevoerd."

4.3. Het Hof heeft in zijn arrest, voor zover hier van belang, de verdachte veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente over € 42.652,16 met ingang van 17 januari 2002. Een nadere motivering is daarbij niet gegeven.

4.4. Anders dan het middel voorstaat kan geen motiveringsverplichting worden ontleend aan art. 359, tweede lid, Sv. Die bepaling heeft niet het oog op een omtrent de vordering van een benadeelde partij ingenomen standpunt.

4.5.1. Het middel beroept zich tevens op art. 361, vierde lid, Sv, welke bepaling inhoudt dat de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen moet worden omkleed.

4.5.2. In dit geval was het Hof niet tot nadere motivering gehouden aangezien zijn beslissing voortvloeit uit de wet. Daartoe zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:

- art. 6:162, eerste lid, BW:

"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."

- art. 6:119, eerste lid, BW:

"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."

- art. 6:83, aanhef en onder b, BW:

"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:

(...)

b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;"

4.5.3. De benadeelde partij heeft betaling van de wettelijke rente gevorderd over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden als gevolg van de jegens haar door de verdachte bewezenverklaarde oplichting. Die onrechtmatige gedraging van de verdachte heeft ingevolge de zojuist aangehaalde bepalingen tot gevolg dat de verdachte schadeplichtig is jegens de benadeelde partij en dat hij zonder ingebrekestelling de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden.

4.6. Het middel faalt.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 oktober 2006.