Home

Hoge Raad, 20-06-2006, AW4479, 03152/05

Hoge Raad, 20-06-2006, AW4479, 03152/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 2006
Datum publicatie
20 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW4479
Formele relaties
Zaaknummer
03152/05

Inhoudsindicatie

Medeplegen; niet redengevend onderdeel van bewijsmiddel doet i.c. niet af aan bewijsvoering. ‘s Hofs bewijsvoering in haar geheel beschouwd, kan niet anders worden begrepen dan dat het hof heeft geoordeeld dat verdachte het slachtoffer in brand wilde steken en haar wilde doden en dat hij daartoe bewust en nauw heeft samengewerkt met X en Y. De verklaring van verdachte voorzover inhoudende dat hij heeft gezegd tegen die X en Y “Niet doen, het is te riskant.”, is door het hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging als ongeloofwaardig aangemerkt. Weliswaar heeft het hof dat onderdeel van de verklaring van verdachte ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen, aangezien dat als zodanig niet redengevend is voor het bewezenverklaarde handelen tezamen en in vereniging met anderen, maar dat staat hier, gelet op de bewijsvoering in haar geheel bezien, aan een behoorlijke motivering van die bewezenverklaring niet in de weg.

Uitspraak

20 juni 2006

Strafkamer

nr. 03152/05

km/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 april 2005, nummer 22/00184304, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 5 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. primair "medeplegen van poging tot moord" en 2. primair "medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is " en "medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is" veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van twintigduizend euro en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4] toegewezen tot elk een bedrag van duizend euro en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde 'medeplegen' niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, en dat de nadere bewijsoverweging van het Hof omtrent het 'medeplegen' onjuist en/of onbegrijpelijk en/of in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1.

hij op 06 juli 2003 te Delfgauw, gemeente Pijnacker-Nootdorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, benzine over of in de richting van [slachtoffer] heeft gespoten, en vervolgens die benzine heeft aangestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.

hij op 06 juli 2003 te Delfgauw, gemeente Pijnacker-Nootdorp, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft/hebben een of meer van zijn mededaders toen aldaar opzettelijk tegen de voordeur en in de hal van die woning in de richting van zich in die woning bevindende [slachtoffer] gespoten en vervolgens die benzine aangestoken ten gevolge waarvan een deel van de hal van die woning is verbrand terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en belendende percelen en levensgevaar voor [slachtoffer] en andere, zich in die woning bevindende personen was."

3.3. Deze bewezenverklaring steunt - voorzover voor de beoordeling van het middel belang - op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:

"Voordat zij weggingen, realiseerde ik plotseling wat het risico zou kunnen zijn van brandstichting in een huis. Ik heb tegen hen gezegd "niet doen, het is te riskant". Dit heb ik echter niet hard genoeg gezegd; zij zeiden niets terug. Ik heb niet gezegd dat het absoluut niet door mocht gaan. Ik ben het met u eens dat het niet zo slim is om twee junks te vragen iets voor me te doen. Ik weet nu dat ik een vreselijke blunder heb gemaakt. Ik heb gezegd dat haar ouders in het huis waren. In het begin heb ik gezegd dat de kinderen in huis waren."

b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:

"In de nacht van 4 juli 2003 op 5 juli 2003 belde [verdachte] mij. Hij zei dat hij mij, mijn kinderen en huis zou verbranden.

Op 5 juli 2003 belde [verdachte] weer. Mijn ouders en mijn kinderen luisterden het gesprek mee. [Verdachte] zei weer dat hij mij, mijn kinderen en het huis zou verbranden. Ik was bang dat [verdachte] zijn bedreigingen waar zou maken of deze door iemand anders zou laten waarmaken (...)."

c. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voorzover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 3]:

"[Verdachte] heeft vóór 6 juli 2003 meermalen gedreigd om mijn dochter in brand te steken en te vermoorden. Hij zei één dag voordat het feit gebeurde in een telefoongesprek met mijn dochter - welk gesprek ik kon horen - dat hij mensen had die mijn dochter zouden kunnen vermoorden. Dan was hij gerust. Ik heb ook gehoord dat [verdachte] had gedreigd mijn dochter te verbranden. Op 4 juli 2003 heb ik gehoord dat [verdachte] tegen mijn dochter heeft gezegd: "niemand kan jou beschermen tegen mij"."

d. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 2]:

"Mijn vader heeft afgelopen vrijdag (het hof begrijpt: 4 juli 2003) in de woning tegen mijn moeder gezegd dat hij haar wilde vermoorden en dat hij haar zou verbranden.

Ik hoorde hem tegen mijn moeder zeggen: "Ik ga je vermoorden, ik ga je verbranden". Hij zei heel vaak dat hij haar ging verbranden en vermoorden.

Op zaterdag (het hof begrijpt: 5 juli 2003) om 16.00 uur heb ik hem gesproken. Hij zei tegen mij: "je gaat zien wat er met je moeder gaat gebeuren".

Vanochtend (het hof begrijpt: 6 juli 2003) werd er aangebeld bij ons huis om 09.00 uur. Ik werd wakker van de bel. Ik hoorde ineens het geluid alsof je gas aandoet, geen explosie. Ik zag mijn moeder in brand staan en zag allemaal rook."

e. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:

"Vanaf het moment dat mijn ouders gescheiden zijn kwam mijn vader wel eens langs. Dan stond hij voor de deur en wilde mijn moeder niet open doen.

Ik hoorde mijn vader dan schreeuwen: "doe open, anders ga ik jullie verbranden". Ik hoorde mijn vader op vrijdag 4 juli 2003 dreigen door te zeggen: "ik ga jullie verbranden". Ik heb een telefoongesprek om 01.00 uur gehoord. Ik hoorde mijn vader zeggen: "ik ga je moeder vermoorden. Vandaag hoorde ik dat de deurbel ging. Ik zag dat het kwart voor negen was. Ik hoorde mijn moeder van de zolder af komen. Ik bleef boven aan de trap staan. Ik hoorde een mannenstem iets zeggen. Mijn moeder deed vervolgens de deur open op een kiertje. Op dat moment zag ik dat een arm door de kier werd gestoken. Ik zag dat in de hand een soort fles zat. Ik zag dat uit die fles iets op mijn moeder werd gespoten. Ik hoorde mijn moeder gillen. Opeens zag ik dat er iets brandends naar binnen werd gegooid. Ik zag dat dit brandende op mijn moeder terechtkwam. Ik zag dat mijn moeder in brand stond. Ik hoorde mijn moeder heel hard schreeuwen. Ik schreeuwde ook. Mijn opa rende naar beneden en probeerde mijn moeder te doven."

f. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:

"Ik had [verdachte] tweeëneenhalf à drie maanden voor de gebeurtenis al gesproken. [Verdachte] wilde dat zijn vrouw letsel werd toegebracht. Eén à anderhalve week voor de gebeurtenis zei hij dat hij wilde dat zijn vrouw in de brand zou vliegen. Hij zei niet dat het voorportaal in brand moest.

Daarna heb ik met [verdachte] nog een gesprek gehad op de middag voor de gebeurtenis. Vervolgens heb ik nog een gesprek met hem gehad in de auto onderweg naar het huis van zijn vrouw. Bij dat gesprek waren [betrokkene 2], [verdachte] en ik. Het gesprek op de middag voor de gebeurtenis ging over wat er zou gebeuren en wat hij wilde. Hij wilde dat zijn vrouw in brand werd gestoken. We hadden het over het in brand steken van zijn vrouw. Hij wilde dat zijn vrouw overgoten werd. Dat heeft [verdachte] gezegd. Hij wilde dat het gebeurde met benzine. Hij zei dat hij 1000 euro zou betalen.

Na 22.00 uur is [verdachte] met de auto gekomen. [Betrokkene 2] en ik zijn ingestapt en naar het huis van de vrouw van [verdachte] gereden. [Betrokkene 2], [verdachte] en ik hebben gepraat over de brandstichting, over het in brand steken van de vrouw van [verdachte]. [Verdachte] wilde gewoon dat zijn vrouw in de fik werd gestoken.

U vraagt mij of [verdachte] in de auto heeft gezegd dat hij wilde dat zijn vrouw in de brand werd gestoken, en mijn antwoord is ja. Ik weet dat 100% zeker. [verdachte] heeft ons naar het huis van zijn vrouw gereden en heeft het huis aangewezen.

[Verdachte] zei dat het voor 10.00 uur 's ochtends moest gebeuren, omdat zij anders weg zou zijn. Ik wil nog zeggen dat [verdachte] met geen enkel woord heeft gerept over het niet laten doorgaan van deze gebeurtenis. Voordat [verdachte] ons naar het huis van zijn vrouw heeft gereden, heeft hij ons 50 euro betaald. Dat had hij toen we wegreden van de shoarmazaak gepind.

Na de brand van 06 juli 2003 hebben wij [verdachte] gesproken op het station voordat we geld kregen. We hebben verteld wat er gebeurd was tegen [verdachte], voor zover wij het hadden gezien. We hebben gezegd dat de boel in de brand vloog en waarschijnlijk ook zijn vrouw. Voordat de 50 euro werd gepind, hebben we gezegd dat we geld moesten hebben voor benzine."

g. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:

"Op 5 juli 2003 heeft [betrokkene 1] mij in de buurt van Exodus erover aangesproken. We zouden 's avonds horen wat we moesten doen. Wij zijn naar Delfgauw gereden. [Verdachte] heeft ons gewezen hoe we moesten rijden. Hij wees ons het huis aan. [Verdachte] was heel boos. Hij wilde dat wij zijn vrouw in de brand zouden steken. We hebben samen € 50,- gekregen van [verdachte] om spullen te kopen. Ik heb daarna benzine gehaald. Ik heb twee flessen gevuld met benzine. Omstreeks 08.30 uur à 08.45 uur zijn we richting Delfgauw gereden.

(...)

We hebben [verdachte] eerst bij het station van Gouda gesproken. We hebben hem zoveel mogelijk verteld. Hij zei: Oké. Ook zei hij dat het goed was. We hebben daarna bij Mac Donalds afgesproken om het geld in ontvangst te nemen. [Verdachte] heeft € 950,-- aan [betrokkene 1] gegeven. [Verdachte] zei dat er iets moest gebeuren, iets met vuur. [betrokkene 1] heeft het vuur aangestoken met een aansteker. Het kan zijn dat ze dichtbij de deur was op het moment dat het werd aangestoken. Er heeft waarschijnlijk al heel veel benzine in de hal en voor de deur gelegen. De benzine is op ooghoogte aangestoken."

3.4. Een nadere bewijsoverweging van het Hof die is opgenomen in het bestreden arrest, houdt in:

"De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2005 gesteld aan het einde van de avond van 5 juli 2003 tegen de medeverdachten te hebben gezegd: "Niet doen, het is te riskant". Voor zover de verdachte daarmee heeft willen aangeven uiteindelijk geen medepleger te zijn van de tenlastegelegde feiten, verwerpt het hof dit verweer. Deze verklaring wordt niet ondersteund door een verklaring van de medeverdachten, terwijl de verdachte ter zitting zelf heeft verklaard dat hij het bovenstaande niet hard genoeg heeft gezegd en dat daarop niet is gereageerd door de medeverdachten. Ook het latere gedrag van de verdachte op 6 juli 2003 ten aanzien van de medeverdachten is in strijd met deze bewering."

3.5. De bewijsvoering van het Hof zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven in haar geheel beschouwd, kan niet anders worden begrepen dan dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte het slachtoffer in brand wilde steken en haar wilde doden en dat hij daartoe bewust en nauw heeft samengewerkt met [betrokkene 1 en 2]. De hiervoor onder 3.3 onder a, weergegeven verklaring van de verdachte voorzover inhoudende dat hij heeft gezegd tegen die [betrokkene 1 en 2] "Niet doen, het is te riskant.", is door het Hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging als ongeloofwaardig aangemerkt.

Weliswaar heeft het Hof dat onderdeel van de verklaring van de verdachte ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen, aangezien dat als zodanig niet redengevend is voor het bewezenverklaarde handelen tezamen en in vereniging met anderen, maar dat staat hier, gelet op de bewijsvoering van het Hof in haar geheel bezien, aan een behoorlijke motivering van die bewezenverklaring niet in de weg. Die bewezenverklaring is ook voor wat het handelen tezamen en in vereniging met anderen betreft, toereikend gemotiveerd.

3.6. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.

Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.