Home

Hoge Raad, 06-10-2006, AX8847, R05/142HR

Hoge Raad, 06-10-2006, AX8847, R05/142HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 oktober 2006
Datum publicatie
6 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AX8847
Formele relaties
Zaaknummer
R05/142HR

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij de afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende algehele uitsluiting over verrekening volgens een periodiek verrekenbeding waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering was gegeven, in het bijzonder over de vraag of het daarin voorkomend begrip “inkomsten uit arbeid” mede omvat de (ondernemings)winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man; uitleg van een verrekenbeding, maatstaf; toepasselijkheid van art. 1:141 lid 4 BW.

Uitspraak

6 oktober 2006

Eerste Kamer

Rek.nr. R05/142HR

JMH/MK

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 22 november 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Naast een aantal nevenvoorzieningen heeft zij - voor zover in cassatie nog van belang - de rechtbank primair verzocht te bepalen dat de man haar ƒ 10.000.000,-- zal betalen en dat de inboedel in onderling overleg zal worden verdeeld, subsidiair te bepalen dat aan haar toekomt de overwaarde van de in 1998 verkochte vakantiewoning te [plaats A] (€ 143.187,--) en een bedrag van € 136.134,-- als overwaarde van de in 1996 verkochte woning in [plaats B], welk bedrag mede zou zijn aangewend voor de aankoop van de laatste echtelijke woning, en dat zij aanspraak maakt op de helft van het saldo van een in 2001 opgeheven Rabobankrekening.

De man heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft bij beschikking van 22 juni 2004 echtscheiding uitgesproken, beslissingen genomen omtrent een aantal nevenvoorzieningen en de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Bij eindbeschikking van 28 december 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de inboedel ten overstaan van een notaris bevolen, een notaris en een onzijdig persoon benoemd, deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige afgewezen.

Tegen de beschikking van 22 juni 2004 heeft de man bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Tegen de beschikking van 28 december 2004 heeft de vrouw afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij primair verzocht te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum 22 november 2002, daaronder begrepen het door de man in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten van deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man, en subsidiair te bepalen dat zij gerechtigd is tot verrekening van de nominale waarden van de vermogensbestanddelen die zijn genoemd in het subsidiaire verzoek in eerste aanleg.

Het hof heeft het wederzijds appel tegen de beschikking van 22 juni 2004 en het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 28 december 2004 gevoegd behandeld.

Bij beschikking van 27 juli 2005 heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 december 2004 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 juni 2006 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) Partijen zijn op 7 juni 1985 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.

(ii) De notariële akte van 6 juni 1985, waarin de huwelijkse voorwaarden zijn neergelegd, bevat onder meer de navolgende bepalingen:

"Artikel vijf.

De kosten van de huishouding en die van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, de kosten van aankoop van meubelen, andere voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, kleren, lijfstoebehoren en dergelijke, alsmede de uitgaven terzake van gebruikelijke verzekeringen, gezamenlijke vakanties, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van partijen, zullen uit de inkomsten uit arbeid van de echtgenoten worden betaald, zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening aanleiding zal geven.

Overtreffen die kosten in enig jaar de gezamenlijke inkomsten dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtgenoten worden betaald, zo mogelijk door ieder van hen voor de helft. Ook te dezer zake zal nimmer enige verrekening plaats hebben. (...)

Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.

Artikel zes.

Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgegane kalenderjaar niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel vijf bedoelde kosten, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld.

De echtgenoten zijn verplicht elkander desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen. (...)"

(iii) Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel zes neergelegde periodieke verrekenbeding.

(iv) Toen partijen in het huwelijk traden was de man reeds directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. In 1998 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in [B] B.V., waarvan de man thans 80 % van de aandelen houdt. De overige 20 % zijn in handen van [C] B.V., een in 1989 opgerichte vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt. Daarnaast houdt de man 50 % van de aandelen in [D] B.V.

(v) Het huwelijk is op 7 oktober 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de hiervoor in 1 vermelde beschikking van de rechtbank van 22 juni 2004.

3.2 Bij het hiervoor in 1 vermelde inleidend verzoekschrift heeft de vrouw onder meer verzocht te bepalen dat de man haar in verband met de afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden f. 10.000.000,-- zal betalen.

De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 28 december 2004 afgewezen. In hoger beroep verzocht de vrouw primair te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum (de dag van indiening van het echtscheidingsverzoek) 22 november 2002, daaronder begrepen het door de man in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten van deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man. Subsidiair heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat zij gerechtigd is tot verrekening van de nominale waarden van de vermogensbestanddelen die zijn genoemd in het subsidiaire verzoek in eerste aanleg, te weten de in 1998 verkochte vakantiewoning te [plaats A] en de in 1996 verkochte woning te [plaats B]. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 28 december 2004 evenwel bekrachtigd.

3.3.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van het hiervoor vermelde periodieke verrekenbeding, en in het bijzonder om de vraag of het in dit beding voorkomende begrip "inkomsten uit arbeid" mede omvat de uitgekeerde en niet uitgekeerde winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man.

3.3.2 De rechtbank heeft, vooropstellende dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium, geoordeeld dat art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, mede gelet op de samenhang met art. 5 en de uitwerking daarin van het begrip "inkomen uit arbeid", een beperking inhoudt van het begrip "inkomen". In de akte van huwelijkse voorwaarden is niet gekozen voor de algemene formulering "inkomen", noch voor een ruimere formulering in die zin dat de winst uit onderneming en alle in verband met de ondernemingsactiviteiten van de man gedane winstuitkeringen en verkoopopbrengsten van aandelen zijn begrepen in het te verrekenen inkomen. Indien dit wél de bedoeling van partijen zou zijn geweest, had een ruimere formulering voor de hand gelegen, nu de man ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden deze onderneming al had. Mede gelet op het feit dat dit voor beide partijen het tweede huwelijk was en dat een notaris van de zijde van de vrouw is ingeschakeld, dient de term "inkomsten uit arbeid" in de huwelijkse voorwaarden te worden verstaan als: het loon uit dienstbetrekking en de daarvoor in de plaats tredende uitkeringen. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij alle jaren een aanzienlijk salaris uit de vennootschap heeft genoten, is aldus erin voorzien dat de vrouw en het gezin voldoende gelden ter beschikking stonden, terwijl daarnaast in de vennootschap gelden aanwezig bleven om eventuele tegenslagen te kunnen opvangen. De rechtbank concludeerde dat het vermogen van de man voorzover aanwezig in de aandelen van de vennootschappen van de man, alsmede de vermogensbestanddelen welke zijn gefinancierd met de inkomsten uit dividend en/of de inkomsten uit aanmerkelijk belang-aandelen, niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De stelling van de man, dat alle inkomsten uit arbeid tijdens het huwelijk zijn geconsumeerd zodat er geen sprake is van overgespaarde inkomsten, achtte de rechtbank onvoldoende door de vrouw weersproken.

3.3.3 Het hof heeft zich, samengevat, in de rov. 23-27 bij deze oordelen van de rechtbank aangesloten, en het heeft de daarop betrekking hebbende grief 1 van de vrouw verworpen. In rov. 23 heeft het hof tot - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt genomen dat uit de parlementaire geschiedenis inzake de regels voor verrekening volgt dat de wetgever de invulling van het begrip inkomen heeft overgelaten aan partijen in samenspraak met hun notaris, en dat voor de verrekeningsvordering bepalend is hetgeen partijen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen. Het hof heeft vervolgens in rov. 24 een aantal uitgangspunten van feitelijke aard vooropgesteld, kort gezegd, dat partijen vóór hun (voor beiden tweede) huwelijk bewust hebben gekozen voor het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden, dat de man vóór de huwelijksdatum al in de vorm van een besloten vennootschap een onderneming exploiteerde en bij deze vennootschap in dienst was, en dat de akte van huwelijkse voorwaarden is gepasseerd voor een notaris die door de vrouw in samenspraak met haar vader was uitgekozen. Het hof overwoog vervolgens in rov. 27 onder meer dat niet is gesteld of gebleken dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de huwelijkse voorwaarden en de consequenties daarvan voor partijen, en dat uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw wist, dan wel geweten kon hebben, dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon, en dat zij, dan wel de door haar ingeschakelde notaris, zich ervan bewust had dienen te zijn dat winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang en dividend, niet gelijk gesteld kan worden aan inkomen uit arbeid. Het hof heeft voorts nog overwogen dat de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ruimere interpretatie van het in de overeenkomst opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen.

Nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid, en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd, kan de vrouw naar het oordeel van het hof niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd, aldus het hof.

Naar aanleiding van de tweede grief, waarin de vrouw zich beriep op art. 1:141 lid 3 BW heeft het hof in rov. 32 overwogen dat uit het betoog van de vrouw niet volgt welke vermogensbestanddelen met het overgespaarde inkomen zijn verworven, en dat de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat het arbeidsinkomen ten tijde van het huwelijk volledig is verteerd. In rov. 33 heeft het hof zich eveneens aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de echtelijke woning te [plaats B] alsmede de aandelen die de man heeft in de vennootschappen niet tot het te verrekenen vermogen behoren.

3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat daarin terecht niet wordt bestreden dat voor de beoordeling van het geschil - naar ook het hof in navolging van de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen - de uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Dit uitgangspunt geldt onverminderd na de inwerkingtreding op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen (wet van 14 maart 2002, Stb. 152). De in de art. 1:132 tot en met 1:143 BW neergelegde regeling is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, maar houdt geen bepalingen in aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat onder "inkomsten" moet worden verstaan die voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen. De omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking kan komen, is blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 vermelde gegevens uit de wetsgeschiedenis bewust overgelaten aan partijen, in samenspraak met de notaris.

3.5.1 De onderdelen 1.3.1 en 1.3.2 (de onderdelen 1.1 - 1.3 vormen slechts een inleiding) klagen over het oordeel van het hof dat de vrouw niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten. De onderdelen falen. Lid 4 van art. 1:141 BW ziet op gevallen waarin een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat en bepaalt dat in die gevallen onder omstandigheden niet uitgekeerde winsten van een onderneming die niet op naam van de tot verrekening gehouden echtgenoot wordt uitgeoefend toch moeten worden verrekend. Het artikellid brengt, anders dan onderdeel 1.3.2 blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet mee dat een verrekenbeding dat een echtgenoot verrekenplichtig doet zijn ten aanzien van het salaris dat hij van een B.V. ontvangt waarover hij zelf zeggenschap heeft, ook ondernemingswinsten geacht moet worden te omvatten, en evenmin dat het begrip "inkomsten uit arbeid" in een verrekenbeding ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten. Voorzover de onderdelen veronderstellen dat het hof heeft geoordeeld dat een beding tot verrekening van ondernemingswinsten nooit impliciet zou kunnen worden overeengekomen, berust het op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof heeft dat niet uitgesloten geacht, maar aan de hand van uitleg van het beding geoordeeld dat verrekening van ondernemingswinsten in dit geval niet, ook niet impliciet, is overeengekomen.

3.5.2 Ook de klachten 1.3.3 - 1.3.5, 1.4 en 1.5, die zich eveneens richten tegen 's hofs oordeel dat de vrouw geen aanspraak ontleent aan art. 1:141 lid 4 BW, kunnen niet tot cassatie leiden, omdat het hof, op basis van zijn oordeel dat het onderhavige verrekenbeding geen ondernemingswinsten omvat, die bepaling terecht buiten toepassing heeft gelaten.

3.6.1 Voorzover onderdeel 2 voortbouwt op onderdeel 1, wordt het gelet op het hiervoor overwogene tevergeefs voorgesteld.

3.6.2 Voorzover het onderdeel met een beroep op het bepaalde in art. 150 Rv. en het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW klaagt over de verdeling van de bewijslast, mist het onderdeel belang. Het hof heeft aan de hand van het over en weer gestelde geoordeeld dat het verrekenbeding niet de door de vrouw bepleite ruime strekking heeft en het heeft geconstateerd dat de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ruimere interpretatie van het in de overeenkomst opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen. Bij die stand van zaken behoefde het hof zich niet over de verdeling van de bewijslast uit te laten.

3.6.3 Ook de overige in het onderdeel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.