Home

Hoge Raad, 21-11-2006, AY7757, 00005/06

Hoge Raad, 21-11-2006, AY7757, 00005/06

Inhoudsindicatie

1. Onpartijdig gerecht ex art. 6.1 EVRM en oordeel over ontvankelijkheid OM in kader verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis. 2. Ontvankelijkheid OM en vernietiging inbeslaggenomen voorwerpen. 3. Motivering ex art. 360.1 Sv van gebruik voor bewijs van verklaring bedreigde getuige. 4. Een redelijke uitleg van de art. 59 en 63 Sr brengt mee dat in een geval a.b.i. art. 63 de (eerdere) oplegging van een geldboete niet in de weg staat aan de (latere) oplegging van levenslang. Ad 1. Het hof wees verdachtes verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis o.g.v. art. 67.3 Sv i.v.m. mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van het OM af en oordeelde daarbij dat het beroep op niet-ontvankelijkheid moest worden verworpen. In aanmerking genomen (a) dat ‘s hofs oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het OM is gegeven ter motivering van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, en (b) dat het hof in het verdere proces de ontvankelijkheid van het OM heeft onderzocht en daaromtrent in de bestreden uitspraak n.a.v. het dienaangaande ten principale gevoerde verweer een beslissing heeft gegeven, kunnen de overwegingen van het hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een voorlopig oordeel over de ontvankelijkheid van het OM. Ad 2. HR verwijst naar conclusie AG, o.m. inhoudend: algemene overwegingen omtrent de bewaring door het OM van inbeslaggenomen voorwerpen. En: vernietiging van deze voorwerpen zonder machtiging ex art. 117.2 Sv is in beginsel inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde. I.c. geen niet-ontvankelijkheid OM, want niet is komen vast te staan dat de voorwerpen zijn vernietigd op een wijze waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De vernietiging was het gevolg van waterschade. Ad 3. Art. 360.1 Sv, dat ex art. 415 Sv ook in appel van toepassing is, schrijft voor dat het vonnis i.h.b. de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van een pv van verhoor bij de RC, houdende de verklaring van een bedreigde getuige. Dit betekent dat de rechter blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht (HR NJ 1999, 526). Verzuim daarvan leidt ex art. 360.3 Sv tot nietigheid. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de betrouwbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige NN2 heeft onderzocht door haar te vergelijken met de verklaringen van de getuigen A, B en C, die het hof blijkens zijn overwegingen na onderzoek betrouwbaar heeft bevonden. Aldus verstaan geven ’s hofs overwegingen geen blijk van miskenning van het vorenstaande.

Uitspraak

21 november 2006

Strafkamer

nr. 00005/06

DV/CAW

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2005, nummer 23/000634-03, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord" te Zwaag.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2003 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "moord, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, en mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is - voor zover van belang - aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Boksem op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het vijfde middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM.

3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 heeft de verdediging aldaar - met een beroep op art. 67a, derde lid, Sv - opheffing van de voorlopige hechtenis verzocht op de grond dat vanwege ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig rekening gehouden zou moeten worden met de mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard in de vervolging.

3.2.2. Blijkens genoemd proces-verbaal heeft het Hof hieromtrent het volgende overwogen en beslist:

"Het hof overweegt ten aanzien van dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt:

Vastgesteld dient te worden dat in de jaren 1984, 1991 en 1993 er geen geschreven rechtsregel bestond met betrekking tot de duur van de bewaring van in strafzaken inbeslaggenomen goederen. Dit laat onverlet dat van politie en justitie verwacht mocht worden dat zij zorgvuldig met de inbeslaggenomen goederen, mede in het belang van de verdediging van verdachte, omgingen. In deze zaak is op 29 november 1984 aan verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging betekend. In 1991 en 1993 zijn de inbeslaggenomen goederen deels vernietigd en deels kwijtgeraakt. Van politie en openbaar ministerie kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij alle goederen in alle zaken waarin het onderzoek zonder resultaat is beëindigd en die nog niet zijn verjaard bewaren. Te billijken is dat op enig moment een beslissing genomen wordt goederen te vernietigen, mede gelet op de destijds bestaande mogelijkheden tot nader onderzoek aan die voorwerpen.

Voor zover de verdediging van het tegenovergestelde is uitgegaan is daarvoor geen steun te vinden in het recht. Hetgeen de verdediging voorts nog heeft aangevoerd ten aanzien van het bijzondere karakter van de onderhavige zaak leidt niet tot een ander oordeel.

Dit betekent dat reeds hierom het beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen en het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte op deze grond moet worden afgewezen."

3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2004 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De verdachte deelt mede dat hij de wraking van het hof verzoekt, daar hij geen vertrouwen in een eerlijke voortgang van het proces heeft.

(...)

Raadsman Anker verklaart -zakelijk weergegeven-:

Het verzoek van cliënt zal ik juridisch onderbouwen. De verdediging heeft het standpunt van cliënt gisteravond vernomen. Ik zal een juridisch punt toevoegen. Tot onze verbazing heeft het hof woensdag beslist dat het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen en dat het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van cliënt wordt afgewezen. Het enige wat ik woensdag heb gedaan is een verzoek ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering, een verzoek tot opheffing van het bevel van voorlopige hechtenis van cliënt. Ik heb helemaal niet een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedaan, want dat kan helemaal niet. Dat zou preliminair moeten en dat is voor de voordracht en overigens kun je dat halverwege een proces niet doen. Ingevolge de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering dient u daarover te beslissen bij het eindarrest. Het hof heeft gereageerd op een verzoek van de verdediging dat niet is gedaan. Het hof heeft midden in het proces al een oordeel gegeven over een in artikel 348 Wetboek van Strafvordering neergelegde vraag, maar wel een heel belangrijke namelijk de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat is een einduitspraak met een negatieve uitkomst voor cliënt halverwege het proces. Het hof heeft nu al gezegd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is ondanks de zware kritiek van de verdediging op een belangrijk punt, namelijk de moedwillige vernietiging van goederen en stukken.

Mijn confrère en frère, H. Anker, is al enige maanden bezig met een niet-ontvankelijkheidsverzoek. Hier is echter door uw hof al op beslist. De verdediging heeft enkel een verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van cliënt gedaan, ex artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering. Hoe is de verwarring ontstaan? Ik heb een beroep gedaan op artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de anticipatie. Er is een geval, een grond en er zijn ernstige bezwaren. Ik heb woensdag gezegd dat uw hof waarschijnlijk in april of mei komt tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een vrijspraak.

De tekst van de wet is zodanig: een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van een veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Daar is door ons op geanticipeerd. Ik heb woensdag letterlijk gezegd dat het proces vandaag niet eindigt, maar wel de voorlopige hechtenis van cliënt. Wij hebben geanticipeerd op een "mogelijke" niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wij hebben niet een verzoek gedaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, maar daar is wel op beslist.

(...)

De combinatie van punten brengt ons tot dit verzoek en daarbij komt nog het volgende:

Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is niet gevraagd, maar uw hof heeft er ongevraagd wel op beslist. Dat geeft nu al heel grote problemen, want het horen van de getuigen Kok en Ten Velden heeft nu geen zin meer. Uw hof heeft het openbaar ministerie al ontvankelijk verklaard.

Midden in het proces heeft u al een artikel-348-Wetboek-van-Strafvordering-beslissing gegeven over het punt van de weggeraakte stukken. Nu moeten wij in maart nog de getuigen Kok en Ten Velden horen. Dat heeft geen zin meer, dat is cosmetisch.

Bovendien is de verdediging voornemens de officieren van justitie, mrs. Voorhuis en Van Schaijck, als getuigen te laten horen over de kwalijke zaak. Ook dat heeft nu geen zin meer, want het openbaar ministerie is al ontvankelijk verklaard. Het hof heeft een voorschot genomen op de eindbeslissing in het definitieve arrest door op een wezenlijk onderdeel midden in het proces te beslissen, op een moment waarop de wet dat niet toestaat. Wij hebben er ook niet om gevraagd.

(...)

De voorzitter deelt hierop mede dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst, teneinde het wrakingverzoek zo spoedig mogelijk te doen behandelen door de kamer die tot de behandeling van dit soort verzoeken door het bestuur van het gerechtshof is aangewezen, te weten de eerste meervoudige handelskamer.

Nadat het verzoek door genoemde kamer is behandeld en afgewezen, wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat."

3.3. In aanmerking genomen (a) dat het oordeel van het Hof omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is gegeven ter motivering van de afwijzing van het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, en (b) dat het Hof in het verdere verloop van het proces de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft onderzocht en daaromtrent in de bestreden uitspraak naar aanleiding van het dienaangaande ten principale gevoerde verweer een beslissing heeft gegeven, kunnen de overwegingen van het Hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een voorlopig oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

3.4. Het middel dat van een andere lezing uitgaat, mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 tot en met 3.10.

5. Beoordeling van het zesde middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof een verklaring van de bedreigde getuige NN2 voor het bewijs heeft gebruikt zonder dit gebruik te motiveren.

5.2.1. De bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - op een proces-verbaal van 8 augustus 2002, opgemaakt door mr. D. Radder, Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Amsterdam, inhoudende als de tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van NN2:

"Ik ken [verdachte] sinds ongeveer 1980.

Op een nacht in mei 1984 ben ik door [verdachte] verkracht. Hij stond midden in de nacht opeens in mijn slaapkamer, ik werd wakker van zijn binnenkomst.

Ik lag in bed. [Verdachte] ging direct boven op mij liggen. Hij had een bijl, een klewang en een pistool bij zich. [Verdachte] was onder invloed, het was voor mij duidelijk dat hij niet nuchter was. Toen hij weg wilde gaan zei hij met luide stem ongeveer de volgende woorden: "Je houdt je bek dicht. Je zegt niets, anders dan kill ik je, net als die [slachtoffer 1]".

De naam [slachtoffer 1] had ik weleens gehoord. Het was een naam die ik weleens binnen de kennissenkring had horen vallen. Ik wist haar achternaam niet en wist verder niets van haar af. Behalve dat zij in [woonplaats] woonde.

Een paar maanden later was ik op een politiebureau. Ik zat in de wachtruimte en zag daar een aanplakbiljet hangen. Het was een biljet waarop een beloning werd uitgeloofd aan degene die tips kon geven over de moord op [slachtoffer 1] en haar twee kinderen. De achternaam heb ik toen wel gelezen, maar die ben ik inmiddels vergeten. Wat ik al wist werd op dat moment erg duidelijk, het vormde voor mij de bevestiging dat hij haar echt vermoord had. Er staat mij vaag iets van bij dat hij in zijn dreigement aan mij het ook heeft gehad over haar koters. In ieder geval kan ik mij herinneren dat toen ik het aanplakbiljet zag ik al wist dat hij zowel [slachtoffer 1] als de kinderen had vermoord.

U vraagt mij waarom ik het woord koters gebruik. Dat woord gebruik ik omdat [verdachte] het nooit over kinderen had maar over koters.

Toen ik in een aankondiging van een programma van Peter R. de Vries zag dat het over deze zaak zou gaan kwam het bij mij weer naar boven. Naar aanleiding van de uitzending besloot ik alsnog mijn informatie te geven. Dat was omdat ik begreep dat het de laatste kans was om er iets zinnigs mee te doen en omdat het mij altijd dwars had gezeten dat ik destijds heb gezwegen."

5.2.2. Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - onder het hoofd "De aanwijzingen tegen verdachte" het volgende overwogen:

"35. Het hof acht bewezen dat verdachte degene is geweest die zich heeft schuldig gemaakt aan het doden van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].

36. Het hof grondt dit oordeel - in grote lijnen - op de volgende feiten en omstandigheden.

(...)

f. Uit de verklaringen van [getuige 3], - door tussenkomst van getuige Heling - [getuige 4] en [getuige 5] leidt het hof af dat verdachte aan deze personen bij één of meer gelegenheden in een al dan niet verder verleden heeft meegedeeld dat hij een vrouw en (haar) twee kinderen heeft vermoord. Ook heeft verdachte zulks medegedeeld aan een getuige die aan het hof louter bekend is onder de codenaam NN2. Zij is door de rechter-commissaris als bedreigde getuige gehoord. Haar verklaring wordt door het hof slechts gebezigd ter ondersteuning van de verklaringen van [getuige 3 t/m 5] voor zover zij melding maken van een uitlating van gelijke strekking. De moord op een vrouw en (haar) twee kinderen is naar Nederlandse maatstaven een zodanig unieke gebeurtenis dat verdachtes mededelingen hieromtrent in deze context niet anders dan betrekking kunnen hebben op de thans onderzochte misdrijven."

5.2.3. Voorts heeft het Hof onder het hoofd "Overwegingen met betrekking tot een aantal van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen" het volgende overwogen:

"37. Namens verdachte is aangevoerd dat een aantal van de afgelegde getuigenverklaringen onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd. Het betreft hier de verklaringen van de al genoemde getuigen [getuige 3], (...), [getuige 4] en [getuige 5]. Te dien aanzien heeft de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

a. ten aanzien van de getuige [getuige 3]: [getuige 3] heeft - kort gezegd - verklaard dat verdachte haar meermalen heeft verteld "een wijf met (twee) koters" te hebben vermoord. Daarbij heeft verdachte ook de naam van de bewuste moeder genoemd: [slachtoffer 1]. Dit alles wordt niet bevestigd door degenen aan wie [getuige 3] dit (vóór de afleveringen van het televisieprogramma 'P.R. de Vries, misdaadverslaggever' waarin dit onderwerp aan de orde kwam) naar eigen zeggen zou hebben verteld. Er is geen redelijke verklaring voor het feit dat zij één en ander niet heeft verteld bij gelegenheid van haar aangifte van verkrachting door verdachte d.d. 4 mei 1998. Zij heeft, gelet op het verleden, wraak als motief om een jegens verdachte onjuiste, belastende verklaring af te leggen.

b. (...)

c. ten aanzien van de getuige [getuige 4]: Verscheidene getuigen bevestigen dat deze getuige een pathetische leugenaar mag worden genoemd. Hij heeft zijn belastende verklaring, inhoudende dat verdachte hem in 1984 in detentie heeft verteld een vrouw met kinderen vermoord te hebben kennelijk uit wraak afgelegd. Deze verklaring is op een aantal punten aantoonbaar onjuist en [getuige 4] heeft in 2002 eerst contact met de politie gezocht na het reeds genoemde programma van Peter R. de Vries over de zaak van [slachtoffer 1] te hebben gezien.

d. ten aanzien van de getuige [getuige 5]: De verklaring van deze getuige, inhoudende dat verdachte hem had meegedeeld een vrouw met twee kinderen 'het licht te hebben uitgeblazen', is enkel gebaseerd op de informatie die in het programma van P.R. de Vries is weergegeven. Dit blijkt bijvoorbeeld alleen al uit het feit dat hij - evenals in de uitzending van P.R. de Vries - ten onrechte melding maakt van het 'Olympiaplein' als de plaats waar verdachte door taxichauffeur [betrokkene 1] is afgezet in plaats van het Stadionplein alwaar zulks in werkelijkheid is geschied. Waarschijnlijk wil de getuige met deze verklaring de door justitie in het vooruitzicht gestelde beloning voor informatie in deze zaak opstrijken.

38. Ad a. De verdediging zij toegegeven dat er op onderdelen enige verschillen zijn tussen de verklaringen die door getuige [getuige 3] bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn afgelegd, maar het hof is van oordeel dat de hoofdlijnen ervan in voldoende mate consistent zijn. De omstandigheid dat [getuige 3] bij gelegenheid van haar aangifte wegens verkrachting op 4 mei 1998 geen melding heeft gemaakt van hetgeen zij kon verklaren in relatie tot de thans onderzochte zaak, doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van haar tot het bewijs gebezigde verklaring, nu zij voor die omstandigheid een naar 's hofs oordeel plausibele reden heeft gegeven die - anders dan de verdediging wil doen geloven - beslist niet volstrekt onbegrijpelijk is, zulks in het licht van hetgeen [getuige 3] - blijkens het veroordelend vonnis van 11 februari 1999 - bekend kon zijn over de dreiging en het geweld waartoe verdachte kennelijk in staat was. Daarbij neemt het hof in overweging dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep een betrouwbare indruk heeft gemaakt en ook overigens niet de indruk heeft gewekt uit wraak of angst voor de vrijlating van verdachte een belastende verklaring te hebben afgelegd en slechts om die reden daarbij te persisteren. Ten slotte wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 6] (dossier 2002 - blz. 594): "Ik weet het niet voor 100% zeker, maar ik geloof dat ze (het hof begrijpt: getuige [getuige 3]) zei: 'dat hij zijn ex en twee kinderen vermoord had'."

Ad b. (...)

Ad c. De verdediging heeft terecht opgemerkt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat de verklaringen die door de getuige [getuige 4] vanaf 2002 zijn afgelegd kunnen zijn beïnvloed door de uitzendingen van het televisieprogramma van P.R. de Vries. Het is in deze zaak niet duidelijk geworden of [getuige 4] één of meer van deze uitzendingen heeft bekeken. Het hof gaat er daarom van uit dat zulks wél het geval is.

Om die reden zal tot het bewijs enkel worden gebezigd het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2002 (dossier 2002 - blz. 687 e.v.; bewijsmiddel 25) van de ook ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisant H. Heling (bewijsmiddel 26). In dit proces-verbaal is opgenomen een weergave van het verhoor van [getuige 4] uit 1985, waarin hij verklaart (het hof begrijpt,gelet op [getuige 4]s verklaring d.d. 30 augustus 2002, dossier 2002 - blz. 727) in 1984 uit de mond van verdachte te hebben gehoord dat hij een vrouw en haar twee kinderen had vermoord. Anders dan de verdediging gaat het hof ervan uit dat verdachte en [getuige 4] tijdens de detentie in 1984 (verdachte van 22 maart 1984 t/m 24 april 1984 in P.I. Demersluis en [getuige 4] van 20 maart 1984 tot en met 6 juli 1984 in P.I. De Schans (dossier 2002 - blz. 753)) op enig mogelijk onbewaakt moment met elkaar contact kunnen hebben gehad en ook daadwerkelijk hebben gehad, waarbij verdachte aan [getuige 4]

mededeling heeft gedaan van het doden van een moeder en haar twee kinderen.

Ad d. Vast is komen te staan dat verdachte en [getuige 5] tegelijkertijd in het Huis van Bewaring in Den Bosch in detentie hebben verbleven. Zelfs indien [getuige 5] pas na en eventueel door kennisneming van een op voorliggende zaak betrekking hebbende uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries de politie op de hoogte heeft gesteld van informatie inhoudende dat verdachte hem in detentie heeft meegedeeld 'een vriendin met twee koters het licht te hebben uitgeblazen', dan nog doet het enkele feit dat hij daarbij op een ondergeschikt punt in zijn verklaring een gelijke fout maakt als die in de

bedoelde uitzending van P.R. de Vries wordt gemaakt, niet zonder meer af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring waar het de hoofdlijnen aangaat.

Ter terechtzitting heeft de getuige [getuige 5] een uitgebreide, zeer gedetailleerde verklaring afgelegd. Daar komt bij dat niet is gebleken van het door de verdediging aan [getuige 5] toegeschreven motief om een onjuiste belastende verklaring af te leggen, te weten de hem in het vooruitzicht gestelde beloning. Integendeel, uit het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [getuige 5] deze beloning gevraagd noch verkregen heeft.

39. Samenvattend kunnen de verklaringen van de hiervoor onder a tot en met d genoemde getuigen voor het bewijs worden gebezigd, nu deze verklaringen op essentiële onderdelen consistent zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen.

Hetgeen prof. Van Koppen in zijn rapportage d.d. 5 april 2004 omtrent de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen heeft opgemerkt kan daaraan niet afdoen. Van Koppen heeft meermalen opgemerkt dat het hem voorliggende materiaal - naar het hof begrijpt: uit wetenschappelijk oogpunt - geen aanknopingspunten biedt om een keuze te maken tussen de mogelijke beweegredenen die in concreto aan het afleggen van een belastende verklaring ten grondslag liggen. Het hof daarentegen kan en moet, binnen de door de wet getrokken grenzen, van al het hem beschikbare materiaal datgene tot het bewijs bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij zal het hof zeker acht hebben te slaan op hetgeen de wetenschap te bieden heeft, althans daaraan niet voorbij mogen gaan, doch niet zelden zal het hof beslissingen moeten nemen in kwesties waarin de wetenschap weinig tot geen zinnige uitspraken vermag te doen.

Het hof overweegt voorts dat de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 4], van wie gesteld noch gebleken is dat zij elkaar kennen of omtrent één en ander hun verklaringen hebben geharmoniseerd, vanuit verschillende invalshoeken verklaren uit de mond van verdachte gelijkluidende mededelingen te hebben gekregen omtrent het doden van - naar het hof begrijpt - [slachtoffer 1] en haar kinderen. Niet aannemelijk is geworden dat zij die informatie van een ander dan verdachte zelf hebben en deze pas later hebben vernomen bij gelegenheid van een uitzending van het televisieprogramma van P.R. de Vries.

Ten slotte wordt overwogen dat niet aannemelijk geworden is dat één of meer van de genoemde vier getuigen in het vooruitzicht van een beloning hun verklaring hebben afgelegd. Na de veroordeling van verdachte in eerste aanleg heeft de getuige [getuige 3] via de politie gevraagd of zij voor een beloning in aanmerking kon komen. De officier van justitie heeft daarop positief besloten (blz. 77 requisitoir advocaat-generaal)."

5.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 360, eerste lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook op de berechting in hoger beroep van toepassing is, schrijft voor dat het vonnis in het bijzonder de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een bedreigde getuige. Dit betekent dat de rechter blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht (vgl. HR 11 mei 1999, NJ 1999, 526). Verzuim daarvan leidt op grond van het laatste lid van art. 360 Sv tot nietigheid van het vonnis.

5.4. In zijn hiervoor onder 5.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het de betrouwbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige NN2 heeft onderzocht door haar te vergelijken met de verklaringen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], die het Hof blijkens zijn hiervoor onder 5.2.3 weergegeven overwegingen na onderzoek betrouwbaar heeft bevonden. Aldus verstaan geven 's Hofs overwegingen geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor onder 5.3 is vooropgesteld.

5.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 59 Sr in verband met art. 63 Sr.

6.2. De in het middel genoemde wetsbepalingen, beide geplaatst in titel VI (Samenloop van strafbare feiten) van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, luiden als volgt:

- art. 59 Sr:

"Bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking van de uitspraak."

- art. 63 Sr:

"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."

6.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2004 heeft het Hof een aldaar gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"In de tweede plaats heeft de verdediging betoogd dat de samenloopbepalingen van de artikelen 59 en 63 van het Wetboek van Strafrecht in de weg staan aan de oplegging van enige gevangenisstraf, en in elk geval aan het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. Aangezien Hagemann na maart 1984, namelijk op 24 juli 1998 ter zake van het misdrijf van kort gezegd 'rijden onder invloed' reeds is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 600,-, en met deze veroordeling op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, als werd dit misdrijf gelijktijdig berecht met het in deze zaak tenlastegelegde, thans rekening dient te worden gehouden, kan (1), gelet op het uitdrukkelijk in artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht vastgelegde cumulatieverbod van levenslange gevangenisstraf met een geldboete voor de onderwerpelijke misdrijven van (drievoudige) moord geen levenslange gevangenisstraf in aanmerking komen, en voorts kan (2), gelet op het in 1984 geldende cumulatieverbod van gevangenisstraf en geldboete, gelet op eerder bedoelde veroordeling ter zake van rijden onder invloed evenmin ook maar enige gevangenisstraf worden opgelegd, aldus nog steeds de raadsman.

Het hof oordeelt over deze rechtsvragen als volgt:

Ten aanzien van het cumulatieverbod van artikel 9, lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar onder (2) wordt verwezen, kan de redenering van de verdediging geen stand houden, nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht naar zijn - ook door de verdediging zelf aangehaalde - letterlijke bewoordingen slechts de (samenloop)bepalingen van titel VI van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing verklaart. Daaronder valt niet de bepaling van artikel 9, lid 2 (oud) in het verband met artikel 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

Evenmin deelt het hof de lezing van artikel 59 in zijn verhouding tot artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zoals die door de verdediging wordt voorgestaan. De door de raadsman verdedigde lezing kan de wetgever nimmer hebben beoogd, en voor een dergelijke uitleg van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht ziet het hof in redelijkheid geen aanleiding. Die uitleg zou immers meebrengen dat de fictieve pleger van enkele seriemoorden niet tot een mogelijk geboden levenslange gevangenisstraf kan worden veroordeeld indien hij ná het plegen van deze moorden doch vóór het bekend worden van zijn daderschap wegens het begaan van een verkeersovertreding wordt veroordeeld tot enige geldboete. Dat deze uiterste consequentie door de wetgever nimmer kan zijn beoogd volgt naar 's hofs oordeel ook uit het gegeven dat de wetgever bij de wijziging van artikel 9, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht of zelfs maar op enig ander gewenst moment niet ervoor heeft gekozen de bepaling van artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht te wijzigen, zelfs - blijkens de Memorie van Toelichting bij de hier bedoelde wetswijziging - geen woorden aan deze kwestie heeft gewijd. De gedachte die de wetgever heeft voorgestaan bij artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht betreft immers het voorkomen van de weinig zinvolle cumulatie van een levenslange gevangenisstraf met een - de onbetaald gebleven geldboete vervangende - hechtenis. Enige aanleiding voor zorg dat de samenloopproblematiek die de wetgever naar 's hofs oordeel in gedachten heeft gehad zich thans zal voordoen ziet het hof niet, en evenmin ziet het hof enige andere concrete onderbouwing voor de stelling dat de wetgever met het bepaalde in artikel 63 jo artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht heeft willen tegengaan de situatie waarin ná het opleggen van ook maar de geringste geldboete een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd wegens het vóór oplegging van deze vermogenssanctie begaan van delicten die behoren tot de ernstigste die het Wetboek van Strafrecht kent.

Het voorgaande brengt mee dat naar 's hofs oordeel de oplegging van een levenslange gevangenisstraf tot de mogelijkheden behoort en dat in de stellingen van de raadsman geen aanleiding kan worden gevonden tot de opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.

Nu uit het voorgaande blijkt dat, zo het hof tot een bewezenverklaring komt, een veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf mogelijk is, is niet relevant voor het voortduren van de voorlopige hechtenis van verdachte of ook een veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf nog mogelijk is."

6.3.2. Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"Voor de vraag of de op te leggen straf mede in dienst gesteld moet worden van de resocialisering van verdachte is het volgende van belang.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 26 maart 2004, is verdachte meermalen strafrechtelijk veroordeeld. Niet alleen vóór 1984, maar ook daarna, tot in 1999, is verdachte diverse malen voor, soms ernstige, geweldsdelicten veroordeeld. Het gaat hierbij om feiten als diefstal met geweld, mishandeling, poging tot doodslag en verkrachting. In 1989 is verdachte een straf van negen jaren en nog in 1999 een straf van zes jaren opgelegd. Deze feiten, tezamen genomen met hetgeen thans bewezen is verklaard, wijzen op een voortdurende en niet te stoppen instelling van verdachte om geweld niet te schuwen.

Weliswaar hebben de feiten zich 21 jaren geleden voorgedaan, maar de ernst en de tragiek, zoals hierboven aangeduid, waren en zijn zodanig dat ook het tijdsverloop geen beslissende invloed op de strafoplegging heeft. Het hof rekent verdachte de door hem gepleegde feiten zwaar aan en is van oordeel dat slechts een aanmerkelijke vrijheidsbenemende sanctie recht doet aan de ernst hiervan.

Artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht - moord - laat het hof bij het bepalen van de duur van een gevangenisstraf de keuze tussen hetzij levenslange gevangenisstraf hetzij een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De bovenstaande overwegingen maken het onontkoombaar dat aan verdachte een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd.

Slechts een levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van het leed dat hij de slachtoffers en hun nabestaanden heeft aangedaan en tot vereffening van de schade die verdachte door de bewezenverklaarde feiten de rechtsorde heeft toegebracht. Daarbij komt dat effectieve bescherming van de samenleving tegen verdachte een gevangenisstraf van genoemde duur noodzakelijk maakt.

Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht stelt, kort samengevat, de eis dat bij de strafoplegging veroordelingen die plaats hebben gevonden na de bewezen geachte feiten, derhalve na 1984, worden verrekend. Het artikel verlangt dat het hof zich afvraagt hoe zou zijn gestraft als alle feiten waarvoor verdachte sinds 1984 veroordeeld is, aan één strafoplegging zouden zijn onderworpen.

Het hof komt tot de conclusie dat ook dan een levenslange gevangenisstraf geïndiceerd is."

6.4. De Hoge Raad verstaat de bestreden uitspraak aldus dat het Hof zijn oordeel omtrent de toepassing van art. 63 Sr heeft doen steunen op al hetgeen hiervoor onder 6.3 is weergegeven.

6.5. 's Hofs overwegingen komen hierop neer dat een redelijke uitleg van de art. 59 en 63 Sr meebrengt dat in een geval als bedoeld in art. 63 de (eerdere) oplegging van een geldboete niet in de weg staat aan de (latere) oplegging van een levenslange gevangenisstraf. Dat oordeel van het Hof is juist, zodat het middel faalt.

7. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A van Dorst, B.C. Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2006.