Home

Hoge Raad, 02-03-2007, AU6042, 41474

Hoge Raad, 02-03-2007, AU6042, 41474

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 maart 2007
Datum publicatie
2 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU6042
Formele relaties
Zaaknummer
41474

Inhoudsindicatie

- vermissing van goederen in douane-entrepot

- bewijs van onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 CDWdouanewaarde, terugrekenmethode

Uitspraak

Nr. 41.474

2 maart 2007

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 2004, nr. 02/6466, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij aanslagbiljet van 15 augustus 2001 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 23.900,10 aan douanerechten en een bedrag van ƒ 49.951,70 aan omzetbelasting. Het tegen die uitnodigingen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 19 september 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur, alsmede van de uitnodigingen tot betaling.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 11 juni 2001 is een container met nummer 0002 verscheept van Q, Republiek Zuid-Afrika, met bestemming R. Het cognossement vermeldt als inhoud van de container:

"BMW 330A cabrio - chassisnummer: 0003, engine no. 0006, colour: sapphire black

BMW 330A cabrio - chassisnummer: 0004, engine no. 0007, colour: titanium silver

BMW 330A sedan - chassisnummer: 0005, engine no. 0008, colour: steel blue."

3.1.2. De bill of lading bevat de verklaring dat de inhoud van de container is gebaseerd op een opgave van de verscheper, B te Q, en niet door de vervoerder geverifieerd kon worden. De container is in Q met rederijloden verzegeld (seals nrs. 0009 en 0010). In S (België) is de container uit het schip gelost en vandaar onder douaneverband naar R overgebracht.

3.1.3. Op 4 juli 2001 heeft de douane te R een aangifte T1 van K B.V. aanvaard voor het vervoer van de container naar het kantoor van bestemming te T. In vak 31 (colli en omschrijving van de goederen) van de aangifte is de container 0002 vermeld en zijn de drie automobielen omschreven als onder 3.1.1, echter zonder vermelding van de kleuren van de auto's. Op de aangifte is in vak 44 een stempel geplaatst met de tekst "J N.V. "Vergunning Alternatieve Identiteitsmaatregelen Douanedistrict R d.d. 24-06-1997 nr. 0014 Zegelnummer:", waarbij handgeschreven het nummer "0009" is vermeld. Tot de gedingstukken behoort voorts een "conditionreport" van RSC te R, welk rapport de staat van de container op 6 juli 2001 om 14:21 uur beschrijft als "algemeen/gebruikt rondom gedeukt en gekrast". Als zegelnummer vermeldt het rapport: "0009".

3.1.4. Op vrijdag 6 juli 2001 heeft E B.V. (hierna: E) de container naar het douane-entrepot, type B, van F B.V. (hierna: F) te T vervoerd. Belanghebbende heeft met het oog op de inslag in dat douane-entrepot voor de container een aangifte tot plaatsing onder het stelsel van douane-entrepots gedaan. Van de inslag is door de douane op de achterzijde van de hiervoor onder 3.1.3 vermelde aangifte T1 aantekening gemaakt.

3.1.5. E heeft het chassis met daarop de container, voorzien van een containerslot, op 6 juli 2001 op het terrein van F geplaatst.

3.1.6. De H B.V. heeft verklaard dat de lage a-haven van F doorlopend van vrijdag 6 juli tot maandag 9 juli 2001 bemand is geweest en dat de dagrapporten over die periode geen bijzonderheden of onregelmatigheden vermelden.

3.1.7. Op 9 juli 2001 heeft een chauffeur van E het chassis aangekoppeld en de container verplaatst om deze op het autoterrein van F te lossen. De hiervoor onder 3.1.2 vermelde verzegeling, die intact was, alsmede het containerslot werden door E in het bijzijn van personeel van F verwijderd, waarna de container werd geopend. Deze bleek leeg te zijn. Dezelfde dag is aan de douane gemeld dat de container was geopend en leeg was.

In verband met de vermissing heeft de Inspecteur belanghebbende in haar hoedanigheid van entrepositaris aangesproken tot betaling van voor drie auto's verschuldigde douanerechten en omzetbelasting.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto's niet in Zuid-Afrika zijn geladen en dat belanghebbende evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de auto's tussen de lossing van de container in S (België) en de opening van de container in T aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van het Hof worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen op de bill of lading en de in R opgemaakte aangifte T1 is vermeld, zodat voor een herziening van de aangifte tot plaatsing van de goederen onder het stelsel van douane-entrepots geen aanleiding bestaat.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, nu de auto's niet in de container op het terrein van F zijn aangetroffen, de douaneautoriteiten op enig moment de toegang is belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen, en dat hun daardoor is belet de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles uit te voeren, hetgeen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 februari 2004, Hamann, C-337/01, Douanerechtspraak 2004/29, meebrengt dat de auto's in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW).

3.3. De middelen I en III richten zich tegen de hiervoor onder 3.2 vermelde oordelen met het ook voor het Hof gehouden betoog dat er geen sprake van is geweest dat de douaneautoriteiten op enig moment de toegang is belemmerd tot in het douane-entrepot van F onder douanetoezicht staande goederen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft belanghebbende feiten en omstandigheden aangevoerd, waaronder in het bijzonder hetgeen hiervoor onder 3.1.5 en 3.1.6 is vermeld, als ook de omstandigheid dat de bij de inlading van de container aangebrachte verzegeling en het containerslot tot het tijdstip waarop de deuren van de container geopend werden, intact waren. Het Hof heeft deze gegevens, aldus middel III, ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken.

3.4. Ingeval goederen op een aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling douane-entrepots zijn vermeld en deze goederen daarna niet in het douane-entrepot aanwezig blijken te zijn, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW. Dit vermoeden van een onttrekking van de goederen is weerlegd wanneer aannemelijk is gemaakt dat de goederen op het tijdstip van de aanvaarding van de douaneaangifte niet aanwezig waren. Met het oog op die weerlegging kan belanghebbende feiten en omstandigheden aanvoeren, zoals die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de desbetreffende aangifte, maar ook feiten en omstandigheden zoals die zich daarna hebben voorgedaan tot aan het moment waarop is geconstateerd dat de goederen zich niet in het douane-entrepot bevonden.

In het licht van het zojuist overwogene, behoefde, gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft gesteld (zie hiervoor onder 3.3), 's Hofs oordeel dat de auto's na de inslag in het douane-entrepot aan het douanetoezicht zijn onttrokken, meer motivering dan door het Hof is gegeven. De middelen slagen in zoverre.

3.5.1. Middel II richt zich tegen 's Hofs oordeel dat in de mate van het mogelijke bij de vaststelling van de douanewaarde de economische werkelijkheid van de auto's is benaderd, nu de Inspecteur de douanewaarde van de auto's heeft vastgesteld op basis van de typeaanduidingen in de bill of lading, met toepassing van de zogenoemde terugrekenmethode bedoeld in artikel 30, lid 2, letter c, van het CDW, en met behulp van "het douanewaardeberekeningsprogramma BPM".

3.5.2. Blijkens de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnotitie heeft belanghebbende de juistheid van de door de Inspecteur vastgestelde douanewaarde betwist.

3.5.3. Indien met het oog op het berekenen van de hoogte van de douaneschuld ter zake van een onttrekking aan het douanetoezicht de douanewaarde van onttrokken goederen moet worden bepaald, dienen de bepalingen van Titel II, hoofdstuk 3, van het CDW in acht te worden genomen. Daarbij dient de inspecteur uit te gaan van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens met betrekking tot de goederen, zoals die welke vermeld zijn op de douaneaangifte dan wel op eventueel daarbij gevoegde (handels)bescheiden.

3.5.4. Op grond van de in artikel 30, lid 2, letter c, van het CDW vermelde methode wordt de douanewaarde van ingevoerde goederen vastgesteld op basis van de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft het Hof uit de omstandigheid dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een zogeheten douanewaardeberekeningsprogramma BPM niet kunnen afleiden dat de door de Inspecteur gehanteerde douanewaarde in overeenstemming is met de hiervoor onder 3.5.3 vermelde bepalingen van het CDW. Middel 2 slaagt in zoverre ook.

3.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.