Home

Hoge Raad, 12-10-2007, AX8608, 42292

Hoge Raad, 12-10-2007, AX8608, 42292

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2007
Datum publicatie
12 oktober 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AX8608
Formele relaties
Zaaknummer
42292

Inhoudsindicatie

Art. 14 en 22 Verdrag België 1970 en Verdrag Frankrijk

Belastingheffing over bijdragen Europees Parlement voor aanvullend pensioen Nederlands lid Europees Parlement

Uitspraak

nr. 42.292

12 oktober 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2005, nr. P-03/04134, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 tot en met 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 124.836, ƒ 134.717, ƒ 131.347 en ƒ 132.743. Vervolgens zijn haar over die jaren navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 168.465, ƒ 186.630, ƒ 170.728 en ƒ 156.118, welke navorderingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij afzonderlijke uitspraken zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Partijen hebben in het principale beroep en het incidentele beroep over en weer gerepliceerd en gedupliceerd.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 mei 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep van de Staatssecretaris en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep van belanghebbende.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, die steeds in Nederland heeft gewoond, was van 1989 tot medio mei 1999 lid van het Europees Parlement. Voor haar werkzaamheden in die functie stond haar zowel in Brussel als in Straatsburg een werkkamer ter beschikking. Belanghebbende nam tijdens haar lidmaatschap van het Europees Parlement deel aan een regeling voor aanvullend pensioen, in het leven geroepen door het Europees Parlement. Bij haar aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 1999 heeft belanghebbende de bijdragen van het Europees Parlement ter zake van haar aanvullend pensioen niet als inkomsten vermeld. Bij de aan haar in 2001 over die jaren opgelegde navorderingsaanslagen zijn die bijdragen tot haar belastbare inkomens van deze jaren gerekend.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het recht tot belastingheffing ter zake van de inkomsten van belanghebbende als lid van het Europees Parlement op grond van het bepaalde in artikel 14 van het Belastingverdrag Nederland - België van 19 oktober 1970 en artikel 14 van het Belastingverdrag Nederland - Frankrijk van 16 maart 1973 niet toekomt aan Nederland maar aan respectievelijk België en Frankrijk. Het Hof heeft daarom de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen vernietigd. Tegen die oordelen richt zich het middel.

3.3. Dat middel spitst zich toe op de vraag of, in de passage "in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard" uit (telkens) artikel 14 van de beide genoemde verdragen, de woorden "van soortgelijke aard" een zelfstandig vereiste behelzen, te weten het vereiste dat de "andere zelfstandige werkzaamheden" soortgelijk moeten zijn aan werkzaamheden van de beoefenaar van een vrij beroep.

3.4. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De argumenten voor de tegenovergestelde opvatting kunnen niet de vérstrekkende slotsom dragen dat iedere betekenis moet worden ontzegd aan de tekst van het artikel, waar die "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" uitsluit indien deze niet "van soortgelijke aard" zijn als werkzaamheden in de uitoefening van een vrij beroep.

3.5. Aldus komt de Hoge Raad toe aan de door het Hof onbehandeld gelaten vraag of de werkzaamheden van een Europarlementariër, die zonder twijfel van zelfstandige aard zijn, tevens soortgelijk zijn aan die van de beoefenaar van een vrij beroep. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan een beoefenaar van een vrij beroep oefent een lid van het Europees Parlement een vertegenwoordigende en controlerende functie uit van politieke aard. Een dergelijke politieke functie heeft een wezenlijk ander karakter dan het beoefenen van een vrij beroep. Dat geldt ook voor de werkzaamheden die in het kader van de uitoefening van een dergelijke politieke functie worden verricht: die werkzaamheden verschillen qua aard wezenlijk van de werkzaamheden van een beoefenaar van een vrij beroep en kunnen niet worden aangemerkt als daaraan soortgelijk in de zin van (telkens) artikel 14 van de hiervoor genoemde verdragen. De slotsom luidt dat die artikelen niet van toepassing zijn op de inkomsten en voordelen die genoten worden uit de functie van lid van het Europees Parlement. Zodanige inkomsten en voordelen moeten worden gerangschikt onder (telkens) artikel 22 van die verdragen (het zogenoemde restartikel) en mogen dientengevolge worden belast in de woonstaat van belanghebbende, Nederland.

3.6. Uit het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene volgt dat het middel slaagt.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.4, 3.5 en 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, voor beoordeling van de subsidiaire grieven van belanghebbende, waaraan het Hof niet is toegekomen.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep ongegrond,

verklaart het principale beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van griffier A.I. Boussak- Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2007.