Hoge Raad, 12-01-2007, AZ1492, C05/294HR
Hoge Raad, 12-01-2007, AZ1492, C05/294HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 januari 2007
- Datum publicatie
- 12 januari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ1492
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1492
- Zaaknummer
- C05/294HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Scheiding en deling van huwelijksgoederengemeenschap. Vraag of het door de man uitgeoefende recht van koop van het mede door hem gehuurd bedrijfspand tot het te verdelen vermogen van partijen behoorde; rechtsstrijd van partijen, verboden aanvulling van feitelijke grondslag van vordering (art. 24 Rv.).
Uitspraak
12 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/294HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. G.C. Makkink, thans mr. D. Rijpma,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 15 april 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en, zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang, gevorderd:
- dat de rechtbank een deskundige benoemt teneinde de waarde vast te stellen van het bedrijfsvermogen van de onderneming van de man, alsmede de waarde vast te stellen van het recht van koop betreffende het bedrijfspand aan het [a-straat 1/2] te [plaats];
- primair: dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap door de rechtbank zal worden gelast als door de vrouw in haar inleidende dagvaarding voorgesteld;
- subsidiair: dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap door de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid zal worden vastgesteld.
De man heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 30 maart 2000 op 23 mei 2000 en 11 augustus 2000 gehouden comparitie van partijen, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 oktober 2000 een deskundigenbericht bevolen, uit te brengen door G. Dorenbos RA. De deskundige heeft op 16 april 2003 rapport uitgebracht. Hierna heeft de vrouw bij conclusie na deskundigenbericht haar primaire vordering gewijzigd. Zij heeft met betrekking tot het recht van koop betreffende het bedrijfspand nader gevorderd dat het recht van koop, althans de waarde van dat kooprecht, zal worden toegescheiden aan de man onder de verplichting om wegens overbedeling aan de vrouw € 93.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 1990.
Bij eindvonnis van 28 januari 2004 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, gelast dat aan de man zal worden toegescheiden:
- de activa en passiva behorende tot de door de man gedreven kantoorvakhandel onder de verplichting aan de vrouw wegens overbedeling aan de zijde van de man te voldoen een bedrag van € 41.000,--;
- het recht van koop met betrekking tot het bedrijfspand, althans de waarde van dat kooprecht onder de verplichting aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 93.000,--.
Tegen het eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft in hoger beroep gevorderd dat de door de rechtbank toegewezen vorderingen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 1990.
Bij arrest van 23 juni 2005 heeft het hof, in het principaal appel en incidenteel appel:
- aan de man toegedeeld het vorderingsrecht ter zake van de koopoptie op het bedrijfspand onder de voorwaarde als nader in het eindvonnis van de rechtbank omschreven;
- aan de man toegedeeld de tot uitkering gekomen polis bij Spaarbeleg, onder de verplichting terzake aan de vrouw te voldoen € 1.815,12;
- de man veroordeeld - terzake al hetgeen krachtens het vonnis waarvan beroep en krachtens dit arrest van het hof - wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen de wettelijke rente te betalen met ingang van 28 januari 2004 tot aan de dag der voldoening.
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank in zoverre vernietigd, dat vonnis voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de man toegelicht door mr. E.A.L. van Emden, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de vrouw door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 10 oktober 1968 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 27 maart 1990 is het huwelijk ontbonden door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 7 december 1989 in de registers van de burgerlijke stand. In dat vonnis is scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen.
(ii) Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk omvatte de gemeenschap onder meer het bedrijfsvermogen van de door de man gedreven eenmanszaak "[A]". Deze onderneming werd uitgeoefend in een gehuurd bedrijfspand aan het [a-straat] te [plaats].
(iii) Dit bedrijfspand is bij een "leaseovereenkomst" met ingang van 1 februari 1971 gehuurd door [betrokkene 1] voor een periode van tien jaar, op wens van de huurder te verlengen met tien jaar. [Betrokkene 1] dreef, samen met de man, van 1 januari 1979 tot 1 januari 1985 in het bedrijfspand een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. [Betrokkene 1] kreeg als huurder het recht na afloop van de tweede huurtermijn het bedrijfspand te kopen voor ƒ 170.300,--. Bij brief van 29 oktober 1980 hebben de man en [betrokkene 1] (dan wel heeft de man alleen) de verhuurder doen weten het recht op een tweede huurtermijn en het recht op koop te willen uitoefenen. De man heeft bij het einde van die huurtermijn, na de echtscheiding, het bedrijfspand van de verhuurder overgenomen. De man heeft - in ieder geval na het uittreden van [betrokkene 1] uit de v.o.f. - steeds de huur aan de verhuurder betaald. De verhuurder beschouwde hem als huurder blijkens een brief van 17 december 1990, waarin de verhuurder bevestigde dat op grond van de uitoefening van de koopoptie het pand aan hem zou worden geleverd.
(iv) Nadat tussen partijen geschil was ontstaan over de vraag of de scheiding en deling volledig was afgewikkeld, heeft de rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 8 september 1994 voor recht verklaard dat geen scheiding en deling heeft plaatsgevonden van de gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd op 10 april 1997.
3.2 Aan haar hiervoor in 1 vermelde vordering heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk het recht van koop van het bedrijfspand tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Zij vorderde primair dat deze koopoptie aan de man zou worden toegescheiden onder de verplichting om wegens overbedeling de helft van de waarde daarvan aan haar te voldoen. Subsidiair vorderde zij de verdeling vast te stellen op zodanige wijze als de rechtbank redelijk en billijk zou achten. Nadat de door de rechtbank benoemde deskundige de waarde van de koopoptie per 27 maart 1990 op € 186.000,-- had vastgesteld, heeft de vrouw haar primaire vordering aldus gewijzigd dat zij vorderde dat de koopoptie, althans de waarde daarvan, zal worden toegescheiden aan de man onder de verplichting om wegens overbedeling aan de vrouw € 93.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3 De rechtbank oordeelde in haar eindvonnis van 28 januari 2004 dat het recht van koop tot het te verdelen vermogen van partijen behoort en heeft dit recht, althans de waarde daarvan, aan de man toegescheiden onder de verplichting aan de vrouw € 93.000,-- te voldoen wegens overbedeling. Het hof heeft (in rov. 4.3-4.11) kort gezegd geoordeeld dat tot het te verdelen vermogen behoorde het recht van de man om, nadat [betrokkene 1] uit de vennootschap onder firma was getreden en een situatie was ontstaan als ware de man huurder van het bedrijfspand, reeds ten tijde van het huwelijk vastlegging in een akte te vorderen van de overdracht van het huurrecht, waaraan [betrokkene 1] en de verhuurder in redelijkheid hun medewerking niet hadden kunnen weigeren, mits, wat [betrokkene 1] betreft, door de man een redelijke vergoeding werd aangeboden voor dat deel van de waarde van de koopoptie, dat aan hem, gelet op de (mede) te zijnen laste gekomen huurtermijnen toekwam. De waarde van dat vorderingsrecht van de man is, gelet op alle omstandigheden, niet anders dan die van de koopoptie, in het geval dat het huurrecht reeds eerder als overgedragen zou moeten worden beschouwd. Feitelijk komt dit op hetzelfde neer, en aangenomen moet worden dat de vrouw hoe dan ook bedoeld heeft dat deze waarde moet worden verrekend. Bij de bepaling van de waarde van het vorderingsrecht zou in aanmerking moeten worden genomen dat de man aan [betrokkene 1] een redelijke vergoeding niet had kunnen weigeren, maar nu de man geen enkele indicatie geeft van dat waardedrukkend effect, kan daarmee thans geen rekening worden gehouden, aldus nog steeds het hof. Het hof heeft daarom, met vernietiging van het dictum van de rechtbank in zoverre, in plaats van het recht van koop met betrekking tot het bedrijfspand aan de man toegedeeld het vorderingsrecht ter zake van de koopoptie op het bedrijfspand, en het vonnis, voorzover thans van belang, voor het overige bekrachtigd, hetgeen wil zeggen met inbegrip van de verplichting van de man wegens overbedeling € 93.000,-- aan de vrouw te voldoen.
3.4 In cassatie wordt hiertegen in onderdeel 1 opgekomen met de klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de vordering van de vrouw, althans zich buiten de rechtsstrijd van partijen heeft begeven, althans de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld. Deze klacht is gegrond. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat de vrouw aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat de koopoptie met betrekking tot het bedrijfspand, althans de waarde van dat recht, tot de te verdelen gemeenschap behoort, en niet dat daartoe enig recht (of de economische waarde daarvan) van de man jegens [betrokkene 1] (en de verhuurder) behoorde om overdracht te vorderen van het huurrecht en het daarmee verband houdende recht van koop van het bedrijfspand. Door de vordering van de vrouw toe te wijzen op de grond dat laatstbedoeld recht tot het te verdelen vermogen behoorde, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv. de feitelijke grondslag van de vordering van de vrouw aangevuld. Het staat de rechter immers niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd. Daardoor werd de man tekortgedaan in zijn recht zich naar behoren te kunnen verdedigen.
3.5 Nu onderdeel 1 doel treft, behoeven de onderdelen 2 en 3 geen behandeling meer. De zaak zal worden verwezen voor een onderzoek naar de door het hof niet beantwoorde vraag of het recht van koop, zoals de rechtbank heeft beslist, tot het te verdelen vermogen behoort.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 januari 2007.