Home

Hoge Raad, 17-04-2007, AZ5671, 00406/06

Hoge Raad, 17-04-2007, AZ5671, 00406/06

Inhoudsindicatie

1. Spreekrecht nabestaanden/slachtoffers. 2. Art. 330 Sv. Ad 1. Hoewel het aanbeveling verdient dat de (zakelijke) inhoud van hetgeen het slachtoffer of de nabestaande ttz heeft verklaard, in het p-v van de terechtzitting wordt vermeld, is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, met de i.c. in het p-v van de terechtzitting opgenomen weergave voldaan aan art. 326 Sv, in het bijzonder het eerste lid. Opmerking verdient dat het 2e lid van dit artikel i.c.– waarin de nabestaande niet als getuige is beëdigd en gehoord – niet van toepassing is. Ad 2. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt – voor zover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek – dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling (vgl. HR NJ 2000, 128). Het verzoek van de raadsman tot psychiatrische rapportage voldoet niet aan dat vereiste nu daarin – tegen de achtergrond van de aan het hof omtrent de persoon van verdachte reeds bekende gegevens – niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarop het gevraagde nader onderzoek zich zou moeten richten. Het hof was dus niet gehouden dienaangaande een beslissing te geven.

Uitspraak

17 april 2007

Strafkamer

nr. 00406/06

ZK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2005, nummer 21/000544-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 28 januari 2005 - de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde "overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niets blijkt van de inhoud van hetgeen de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard omtrent de gevolgen die het aan de verdachte tenlastegelegde feit bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2005 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"Ter terechtzitting is verschenen de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], die schriftelijk kennis heeft gegeven een verklaring als bedoeld in artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te willen afleggen.

De nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], te weten haar moeder, legt een verklaring af omtrent de gevolgen die het primair tenlastegelegde bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht."

3.3. Bij de Wet van 21 juli 2004, Stb. 2004, 382, tot invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden, in werking getreden op 1 januari 2005, is onder meer ingevoerd art. 302 Sv, waarvan het eerste lid luidt:

"Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit (...) bij hem teweeg heeft gebracht."

3.4. Bovengenoemde wet heeft geen wijziging gebracht in art. 326 Sv, dat luidt:

"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.

2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.

3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.

4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."

3.5. Hoewel het aanbeveling verdient dat de (zakelijke) inhoud van hetgeen het slachtoffer of de nabestaande ter terechtzitting heeft verklaard, in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt vermeld, is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, met de hiervoor onder 3.2 opgenomen weergave voldaan aan art. 326 Sv, in het bijzonder het eerste lid. Opmerking verdient dat het tweede lid van dit artikel in het onderhavige geval - waarin de nabestaande niet als getuige is beëdigd en gehoord - niet van toepassing is.

3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft beslist op het verzoek van de raadsman om met betrekking tot de verdachte een psychiatrische rapportage te laten opmaken en daartoe de behandeling van de zaak aan te houden.

4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende heeft aangevoerd:

"Mijn cliënt aanvaardt de verantwoordelijkheid. Waarom hij komt tot dit soort onverantwoordelijk gedrag? Hij voelt zich schuldig. Hij heeft ernstige psychische klachten. Het is van belang dat er een beter beeld omtrent mijn cliënt ontstaat zodat er een goed begrip kan ontstaan. Primair verzoek ik u de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD. Subsidiair verzoek ik u mijn cliënt een taakstraf op te leggen met daarnaast een voorwaardelijke straf en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen."

4.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"Opmerking vooraf

In het verkort arrest is abusievelijk verzuimd de beslissing en motivering van het hof op het aanhoudingsverzoek van de verdediging op te nemen. De betreffende passage luidt als volgt:

Beslissing op aanhoudingsverzoek

De raadsman van verdachte heeft verzocht de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD.

Het hof wijst dit verzoek af, omdat het een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk acht en aangezien - mede in het licht van het reeds voorhanden materiaal - door de verdediging onvoldoende onderbouwd wordt waarop een dergelijk onderzoek in het bijzonder zou moeten zijn gericht."

4.4. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt - voor zover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek - dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling (vgl. HR 23 november 1999, NJ 2000, 128). Het hiervoor weergegeven verzoek voldoet niet aan dat vereiste nu daarin - tegen de achtergrond van de aan het Hof omtrent de persoon van de verdachte reeds bekende gegevens - niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarop het gevraagde nader onderzoek zich zou moeten richten.

Het Hof was dus niet gehouden dienaangaande een beslissing te geven.

4.5. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2007.