Home

Hoge Raad, 16-03-2007, AZ6635, C05/220HR

Hoge Raad, 16-03-2007, AZ6635, C05/220HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2007
Datum publicatie
16 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ6635
Formele relaties
Zaaknummer
C05/220HR
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 36, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 22-03-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Invorderingszaak, bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 36 Iw 1990 voor onbetaald gebleven belastingaanslagen wegens niet tijdig gemelde betalingsonmacht; geldigheidsduur van melding bij voortdurende toestand van betalingsonmacht, doel en strekking van meldingsplicht als bedoeld in art. 36 lid 2 Iw 1990 en art. 36 § 5.21 Leidraad Iw 1990, redelijke wetsuitleg.

Uitspraak

16 maart 2007

Eerste Kamer

Nr. C05/220HR

MK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST ZUID-WEST, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Breda,

kantoorhoudende te Breda,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.J. Schenck,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J.D. Boetje.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 10 maart 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd, na wijziging van eis, [verweerder] te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 360.737,--, te vermeerderen met de invorderingsrente over dit bedrag vanaf 22 december 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 6 november 2001 de vordering van de Ontvanger toegewezen.

Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij tussenarrest van 13 januari 2004 heeft het hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren en bij eindarrest van 26 april 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Ontvanger een bedrag van € 60.495,71 te betalen, te vermeerderen met de invorderingsrente over dit bedrag vanaf 22 december 1999 tot de dag der algehele voldoening.

Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Ontvanger mede door mr. M.H. de Boer, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:

(i) Aan Triax Arbodienst B.V. (hierna: Triax) zijn over tijdvakken in de jaren 1996 tot en met 1998 aanslagen omzetbelasting en loonheffing (loonbelasting/premie volksverzekeringen) opgelegd, die onbetaald zijn gebleven. In die jaren was [verweerder] bestuurder van Triax.

(ii) Op 3 maart 1998 heeft [verweerder] namens Triax overeenkomstig het bepaalde in art. 36 lid 2 Iw 1990 aan de Ontvanger mededeling gedaan van betalingsonmacht. Omstreeks mei 1998 heeft Triax een betaling aan de Ontvanger gedaan.

(iii) De Ontvanger heeft [verweerder] op 22 oktober 1999 meegedeeld dat hij hem tot een bedrag van ƒ 376.654,-- (bij dagvaarding verminderd tot ƒ 360.737,--) aansprakelijk stelde voor de belastingschulden van Triax, onder meer op de grond dat de betalingsonmacht van Triax niet tijdig was gemeld en dat derhalve het uit art. 36 lid 4 Iw 1990 voortvloeiende wettelijk vermoeden bestond dat de niet-betaling aan [verweerder] te wijten was.

(iv) Art. 36 § 5.21 Leidraad Invordering 1990 houdt met betrekking tot de geldigheidsduur van een melding van betalingsonmacht onder meer het volgende in:

"Een melding wordt gedaan over de voor een bepaald tijdvak verschuldigde belasting en/of premie.

Blijft de toestand van betalingsonmacht voortduren, dan hoeft dit voor de na de melding op aangifte verschuldigde belasting en premie en vervallen naheffingsaanslagen (waarvoor op grond van het zevende lid van deze paragraaf rechtsgeldige melding mogelijk is) niet opnieuw te worden gemeld. (...)

Zodra echter over een tijdvak een bedrag aan belasting en/of premies tijdig op aangifte wordt voldaan is de melding vanaf de datum van voldoening niet meer geldig voor de na die datum op aangifte verschuldigde belasting en premies en vervallen naheffingsaanslagen."

3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van de Ontvanger toegewezen.

In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat die vordering slechts toewijsbaar was voor zover betrekking hebbende op de € 60.495,71 belopende belastingschuld betreffende de tijdvakken tot en met december 1997. In zijn tussenarrest verwierp het hof het standpunt van de Ontvanger dat Triax de loonheffing over het tijdvak mei 1998 en de omzetbelasting over het tijdvak juni 1998 tijdig heeft voldaan en dat derhalve op grond van art. 36 § 5.21 Leidraad Invordering 1990 vanaf dat tijdstip de melding van betalingsonmacht niet meer geldig was. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

"4.6.2 Daargelaten dat [verweerder] betwist heeft dat Triax de in 4.6.1 genoemde aanslagen betaald heeft - Triax heeft volgens [verweerder] slechts een willekeurig bedrag betaald dat niet speciaal op enige aanslag betrekking had, maar dat diende om de bestaande schulden enigszins in te lopen - brengt voornoemde betaling van een tweetal aanslagen door Triax naar het oordeel van het hof niet zonder meer mee dat de Ontvanger de periode van betalingsonmacht van Triax als beëindigd kan beschouwen en daarmee de melding van 3 maart 1998 als niet langer geldig kan aanmerken. Artikel 36 paragraaf 5 lid 21 van de Leidraad Invordering 1990 kan aan dit oordeel niet afdoen nu deze leidraad geen wet is en de zojuist vermelde paragraaf ten nadele van de burger consequenties verbindt aan een handeling van de belastingplichtige jegens de Ontvanger, terwijl het voor de burger niet zonder meer duidelijk behoeft te zijn dat de betaling van een na de melding van betalingsonmacht ontstane belastingschuld moet leiden tot opheffing van de geldigheid van die melding. Dit geldt temeer nu de wet zeer ver strekkende gevolgen verbindt aan het niet (opnieuw) doen van een mededeling van betalingsonmacht.

Nu de Ontvanger geen andere omstandigheden heeft genoemd dan de enkele betaling van een tweetal aanslagen, is de conclusie van de Ontvanger onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gelet daarop zal het hof de Ontvanger niet toelaten tot het bewijs van de betaling van voornoemde twee aanslagen."

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Het middel keert zich met een reeks rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6.2 en de daaraan door het hof in rov. 4.6.3 van het tussenarrest verbonden slotsom dat de melding van 3 maart 1998 ook na de door Triax omstreeks mei 1998 gedane betaling haar gelding heeft behouden. De primaire, in de onderdelen 1 - 3 op verschillende wijzen naar voren gebrachte en belichte, stelling van het middel is dat tekst, strekking en systeem van art. 36 lid 2 Iw 1990, art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) en art. 19 AWR meebrengen dat een melding van betalingsonmacht in beginsel telkens wordt gedaan voor de over een bepaald tijdvak verschuldigde belasting en dat derhalve het bepaalde in art. 36 § 5.21 van de Leidraad Invordering 1990 een door de wet toegelaten invulling vormt van het in verband met een dergelijke melding te voeren beleid.

4.2 Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 - 4.5, wordt met de meldingsplicht van art. 36 Iw 1990, welk artikel zich keert tegen "de onverantwoordelijke bestuurder, de misbruiker", beoogd dat de ontvanger in een vroeg stadium op zodanige wijze wordt ingelicht over de oorzaak van de betalingsproblemen en de financiële positie van het desbetreffende rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam dat hij zijn invorderingsbeleid (mede) daarop kan afstemmen, zulks teneinde het ontstaan van hoge, onverhaalbare belastingschulden te voorkomen. De Invorderingswet 1990 noch het Uitvoeringsbesluit bepaalt met zoveel woorden dat een tijdige melding van betalingsonmacht slechts gelding heeft voor belasting die ten tijde van die melding al behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Een dergelijke, voor de hiervoor bedoelde afstemming geenszins onontbeerlijke regel ligt ook niet zonder meer besloten in het wettelijk systeem van de Invorderingswet 1990, het Uitvoeringsbesluit en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat, zoals art. 7 Uitvoeringsbesluit voorschrijft, een melding in de meeste gevallen gedaan moet worden uiterlijk twee weken na de dag waarop "de verschuldigde belasting" behoorde te zijn afgedragen of voldaan en inzicht moet geven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat "de verschuldigde belasting" niet is afgedragen, voldaan of betaald, is daartoe onvoldoende. De primaire stelling van het middel kan derhalve niet als juist worden aanvaard.

Dat, zoals de Leidraad bepaalt, bij voortduren van de toestand van betalingsonmacht niet opnieuw gemeld behoeft te worden, berust kennelijk op het ervaringsfeit dat betalingsonmacht veelal niet beperkt blijft tot een enkel tijdvak en dat nieuwe meldingen weinig toevoegen aan de kennis die de ontvanger ontleent aan de eerdere melding. Dit gevoegd bij het feit dat, in verband met de ernstige bewijsrechtelijke en financiële consequenties die voor een bestuurder verbonden kunnen zijn aan het feit dat een tijdige en correcte melding haar werking verliest, voor hem aanstonds duidelijk moet zijn wanneer de ontvanger mag aannemen dat de toestand van betalingsonmacht niet langer bestaat, leidt ertoe dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat met betrekking tot een belasting waarvoor een zodanige melding is gedaan niet opnieuw een melding van betalingsonmacht behoeft te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingplichtige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Hierop stuiten alle klachten van het middel af.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale en in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.