Hoge Raad, 23-10-2007, BA5858, 03368/06
Hoge Raad, 23-10-2007, BA5858, 03368/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2007
- Datum publicatie
- 23 oktober 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA5858
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5858
- Zaaknummer
- 03368/06
Inhoudsindicatie
HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).
Uitspraak
23 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03368/06
LBS/SB
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 2006, nummer 23/003854-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid Oost-HvB Ter Peel Evertsoord te Evertsoord.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 5 juli 2005 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. B.P. de Boer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, nu het Hof in een nadere bewijsoverweging een beroep doet op een drietal feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen en evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zouden kunnen worden ontleend.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 11 april 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8842,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Afgelopen maandag (het hof begrijpt: 11 april 2005) ben ik vanuit Suriname op Schiphol aangekomen. Ik reisde alleen."
b. de verklaring van de getuige [getuige 1], ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 11 april 2005 was ik als operationeel coördinator op Schiphol werkzaam bij de 100% controle van de vlucht uit Paramaribo. Ik zag dat een mevrouw met een rolkoffer langs de x-ray liep. Ik hield met mijn hand de koffer tegen. De vrouw heeft vervolgens de koffer op de transportband van de scan gezet. Toen ik na de scan erbij werd geroepen, omdat het vermoeden bestond dat er verdovende middelen in haar koffer zaten, herkende ik de rolkoffer als de koffer die ik even daarvoor tegengehouden had. Daar hadden misschien twee minuten tussen gezeten. Op de rolkoffer stond haar naam."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 11 april 2005 zag ik tijdens een bagagecontrole op Schiphol dat een vrouw mij achterlangs passeerde zonder de bagage ter controle bij de scan aan te bieden. Met scan bedoel ik het x-ray apparaat.
Ik zag dat de bagage van de vrouw onder meer bestond uit een donker rolkoffertje. Ik weet zeker dat die vrouw een rolkoffertje vasthad, want dat pakte ik vast om de vrouw te kunnen stoppen en haar te vertellen dat haar bagage gescand moest worden. Ik zag dat de vrouw haar bagage, een tas en het rolkoffertje, op de transportband van de scan plaatste. Enkele minuten later zag ik dezelfde vrouw die ik had tegengehouden met een collega van mij bij een controletafel staan. Ik zag dat de rolkoffer die daar lag, de bewuste koffer was die ik eerder had tegengehouden. Ik keek op het bagagelabel en zag dat de naam overeenkwam met de naam in het paspoort. Ik zag dat de koffer werd opengemaakt en ik zag een aantal donkerkleurige pakketten in de koffer zitten."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
"Op 11 april 2005 kregen wij een melding dat er een vrouw op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, was aangehouden met in haar bezit een aantal pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Uit het paspoort van de vrouw kon ik opmaken dat de vrouw was genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats]. Uit het vliegticket kon ik opmaken dat de vrouw zojuist vanuit Paramaribo op Schiphol was gearriveerd.
Wij testten de aangetroffen stof uit alle aangetroffen pakketten, met van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testsets. De tests gaven een positieve kleurreactie. Het totale nettogewicht van de pakketten, genummerd A tot en met J, bedroeg: 8842,7 gram. Vervolgens hebben wij representatieve monsters van de aangetroffen stof genomen, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. Voornoemde monsternemingen zijn ingeschreven onder nummer 05-032708 A en 05-032708 B."
e. een rapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam opgemaakt door M.M. Sarneel, voor zover inhoudende:
"Rapport in de zaak contra [verdachte], verdacht van overtreding van de Opiumwet.
ONTVANGST:
Van het district Koninklijke Marechaussee Luchtvaart Schiphol ontving ik 2 plastic zakken met daarin witte brokjes, welke zakken waren aangemerkt als 05-032708 A en 05-032708 B.
ONDERZOEK:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
CONCLUSIE:
Het materiaal 05-032708 A t/m B bevat cocaïne."
3.2.3. Het Hof heeft voorts naar aanleiding van bewijsverweren nog het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft verzocht haar cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde, nu er weliswaar wettig bewijs voorhanden is, maar geen overtuigend bewijs.
De raadsvrouw stelt daartoe -kort en zakelijk weergegeven- dat de rolkoffer waarin de cocaïne is aangetroffen niet aan haar cliënt toebehoort en dat haar cliënt deze rolkoffer niet van de bagageband heeft gehaald en vervolgens op de scanband heeft geplaatst. Nu er wel een bagagelabel op naam van verdachte is aangetroffen op de bewuste rolkoffer, moet sprake zijn van een zogenaamd jatlabel: het label is door een onbekende persoon van de bagage van haar cliënt afgehaald en overgeplakt op de bewuste koffer.
De raadsvrouw heeft daarnaast opgemerkt dat er sprake is geweest van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek nu de bagage van cliënt niet is gewogen en het bagagelabel dat aan de aan cliënt toebehorende reistas was bevestigd niet is bewaard. Evenmin is tijdig onderzocht of er videobeelden waren van de scanstraat die door haar cliënt is gebruikt. Daardoor ontbreken in het onderzoek mogelijk ontlastende bewijsstukken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken in het dossier en de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat verdachte de betrokken rolkoffer meevoerde op het moment dat zij door [getuige 1] naar een scanstraat werd verwezen voor controle. [Getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de rolkoffer door verdachte op de scanband is geplaatst. Nadat in de rolkoffer cocaïne werd aangetroffen, heeft hij de rolkoffer herkend als de rolkoffer waarmee hij enkele minuten daarvoor verdachte had zien lopen.
Het hof merkt op dat het ook niet aannemelijk is dat, nu verdachte naar eigen zeggen plotseling naar de betrokken scanband was verwezen, er toevallig op datzelfde moment tegelijkertijd met de aan verdachte toebehorende reistas, een rolkoffer met een op haar naam staand bagagelabel door de scan is gegaan.
Gezien in het licht van bovenstaande is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een jatlabel, waarbij het hof opmerkt dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen.
Nu uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt en verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo - daargelaten of aan die sporttas nog een plastic tas was bevestigd-, acht het hof bewezen dat de betrokken rolkoffer door verdachte is ingecheckt.
Ten aanzien van de door de raadsvrouw opgemerkte nalatigheden in het onderzoek merkt het hof op dat gelet op het hiervoor vermelde, door de behandeling ter terechtzitting in voldoende mate aan de bezwaren van de verdediging tegemoet is gekomen."
3.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 maart 2006 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank op 21 juni 2005 heb verklaard dat ik een sporttas en een plastic tas heb ingecheckt met een gezamenlijk gewicht van 22 kilogram en vraagt mij wat er in deze bagage zat.
In de plastic tas zaten schoenen, plastic bakjes met eten, kroepoek, levensmiddelen. Het was een lichtblauw gestreepte tas met een rits. In de blauwe sporttas zaten kleren, make-up, cd's etc.. Bij elkaar wogen de tassen 22 kilo. De sporttas was een grote tas die je aan beide kanten kan vullen. De plastic tas woog 11 kilo. Cassave is heel zwaar. De plastic tas is verdwenen nadat ik was aangehouden. Ik heb alleen de sporttas teruggevonden.
Ik heb beide tassen van de band gehaald en door de scan gedaan. Aan de andere kant van de scan zag ik alleen een sporttas en een koffer."
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die - indien juist - onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).
3.4. Voor de in de tweede en de derde klacht van het middel bedoelde overwegingen van het Hof, te weten dat "uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt" en dat "verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo", geldt dat de in die overwegingen vermelde feiten als redengevende feiten moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft als reactie op een bewijsverweer in de nadere bewijsoverweging aan deze feiten de slotsom verbonden dat het bewezen acht dat de betrokken rolkoffer door de verdachte is ingecheckt. De tweede klacht faalt evenwel omdat de verwijzing naar het bagagelabel - dat zich bij de aan de verdachte voorgehouden stukken van geding bevindt - in het onderhavige geval voldoende nauwkeurig is in de hiervoor onder 3.3 bedoelde zin. De derde klacht inzake 's Hofs vaststelling dat "verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo" -, kan evenmin tot cassatie leiden omdat zonder meer duidelijk is dat het Hof daarmee heeft gedoeld op de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, zoals die hiervoor onder 3.2.4 is weergegeven. De eerste klacht ten slotte, waarin wordt opgekomen tegen 's Hofs opmerking "dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen", mist belang omdat deze passage onmiskenbaar ten overvloede in de nadere bewijsoverweging is opgenomen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 30 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 1 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 40 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 oktober 2007.