Home

Hoge Raad, 07-12-2007, BA9393, 44096 (CW 2510)

Hoge Raad, 07-12-2007, BA9393, 44096 (CW 2510)

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2007
Datum publicatie
7 december 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA9393
Formele relaties
Zaaknummer
44096 (CW 2510)

Inhoudsindicatie

Cassatie in belang der wet CW 2510. Trefwoorden: Art. 16 -1 AWR. Navordering mogelijk na door Inspecteur gevolgde fout in aangifte? Cassatie in het belang der wet.

Uitspraak

Nr. 44.096

7 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2006 betreffende (onder meer) na te noemen aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

Door het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn is deze uitspraak van het Hof onherroepelijk geworden.

2. Geding in cassatie

De Advocaat-Generaal voornoemd heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. Zijn vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, zonder dat het te wijzen arrest nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen. De Vordering is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft over het jaar 2001 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen door middel van een hem door de belastingdienst daartoe ter beschikking gestelde diskette. Daarbij heeft hij abusievelijk een fout gemaakt: de opgave van de aftrekbare hypotheekrente, die € 3.419 had moeten zijn, luidt € 3.419.635. Ter Inspectie is de inhoud van de diskette geautomatiseerd overgenomen. Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld conform de aangifte, hetgeen leidde tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 3.390.453. Naderhand heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.764, ten bedrage van € 4.293.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld, samengevat, dat de Inspecteur wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat de hypotheekrente foutief was opgegeven, dat hij daarom de aangifte aan een nader onderzoek had moeten onderwerpen, en dat hij dat niet heeft gedaan als gevolg van het bewust toepassen van een werkwijze om grote aantallen aangiften geautomatiseerd te regelen, zonder een geval als het onderhavige voor handmatige beoordeling te selecteren. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur aldus een fout heeft begaan welke hij niet door middel van een navorderingsaanslag mag herstellen.

3.3. Het middel houdt in dat het Hof het recht geschonden heeft, in het bijzonder artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), door te beslissen dat de Inspecteur niet tot navordering bevoegd was, zulks ten onrechte aangezien de eis van het zogenoemde nieuwe feit in een geval als het onderhavige niet aan navordering in de weg staat.

3.4. Artikel 16, lid 1, AWR stelt voorop dat te weinig geheven belasting mag worden nagevorderd. De tweede zin van dat artikellid bevat daarop echter een beperking, te weten dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

De Hoge Raad heeft in diverse arresten een voor de fiscus ruimere uitleg gegeven aan artikel 16, lid 1, AWR dan uit strikte lezing van de tekst zou voortvloeien (zie onder meer de arresten, genoemd in de Vordering en voordracht tot cassatie in het belang der wet, onderdeel 5.3).

3.5. Het middel strekt niet ten betoge dat 's Hofs uitspraak onjuist is tegen de achtergrond van de wettekst en de vorenbedoelde jurisprudentie, maar bepleit een uitleg van artikel 16, lid 1, AWR die een verdere verruiming van de navorderingsmogelijkheden van de fiscus schept, in dier voege (zie de Vordering van de Advocaat-Generaal, onderdeel 7.12) "dat navordering mogelijk is wanneer de aanslag is opgelegd in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige anders dan opzettelijk een fout heeft gemaakt waardoor de aanslag zoveel voordeliger voor de belastingplichtige is dan deze bij een juiste toepassing van de wet zou zijn geweest dat geen redelijk denkend mens - mede gelet op de aard van die fout - kan menen dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld".

3.6.1. De reden voor het bepleiten van deze verruiming is in wezen (zie de in de Vordering van de Advocaat-Generaal onder 6 vermelde literatuur) de in de loop der jaren gewijzigde werkwijze van de Belastingdienst, die onder meer meebrengt dat aangiften geautomatiseerd worden verwerkt, dat wil zeggen dat aanslagen worden opgelegd overeenkomstig de aangifte zonder dat enig onderzoek naar de juistheid daarvan heeft plaatsgevonden.

3.6.2. In 1966 is een wetsvoorstel ingediend dat onder meer bij administratieve afdoening van aangiften voor de inkomstenbelasting navordering mogelijk wilde maken in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat in overeenstemming met de niet-onderzochte aangifte een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend (Kamerstukken II 1965/66, 8642, nr. 3). Het desbetreffende artikel is na kritiek uit de Tweede Kamer ingetrokken, onder de opmerking van de minister dat de problematiek rond de vereenvoudigde werkwijze nader zou worden bezien, waarna een nieuw wetsvoorstel zou worden voorgelegd.

3.6.3. In 1983 is de vraag of de navorderingsbevoegdheden van de fiscus moesten worden verruimd in verband met wijzigingen in de werkwijze van de Belastingdienst voorgelegd aan de regering (motie Kombrink c.s., Kamerstukken II 1982/83, 17050/17522, nr. 13). Dat leidde in 1989 tot een wetsvoorstel. De daarin voorgestelde tekst, die ertoe strekte navordering toe te staan 'in de gevallen waarin de belastingplichtige wist of behoorde te weten dat te weinig belasting is geheven', ging de Tweede Kamer in 1994 echter te ver (wel werd toen aan de tweede volzin van artikel 16, lid 1, AWR de zinsnede over het geval van kwade trouw bij de belastingplichtige toegevoegd).

3.6.4. Momenteel bestaat bij de regering wederom het voornemen om in verband met veranderingen in de werkwijze van de Belastingdienst de wettelijke regels over navordering te herzien. Over een conceptwetsvoorstel is op 16 mei 2007 door de Raad voor de Rechtspraak advies uitgebracht (advies 2007/14, te vinden op www.rechtspraak.nl/Gerechten/RvdR). Daarin heeft de Raad onder meer opgemerkt: "De voorgestelde wijziging van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) brengt mee dat de rechtszekerheid van de belastingplichtige afneemt. Enerzijds kan worden gesteld dat een belastingplichtige die wist of behoorde te weten dat te weinig belasting is geheven geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de aanslag. Deze benadering is zeer gangbaar buiten het belastingrecht in het bijzonder in de sociale zekerheid. Anderzijds betreft het hier de heffing van belastingen en dient de belastingplichtige - uitzonderingen daargelaten - uit te kunnen gaan van de juistheid van de aanslag. De Raad acht het een rechtspolitieke keuze of artikel 16 AWR in de voorgestelde zin behoort te worden gewijzigd."

3.6.5. Gelet op het hiervoor in 3.6.2 t/m 3.6.4 overwogene ligt het niet op de weg van de Hoge Raad om zijn uitleg van artikel 16 AWR te herzien in verband met de (veranderde) werkwijze van de Belastingdienst, en te beslissen of de grenzen van de navorderingsmogelijkheden van de fiscus opnieuw moeten worden afgebakend. Die beslissing is, mede gelet op het rechtspolitieke karakter daarvan, aan de wetgever, na een (openbaar) debat over de daaraan verbonden aspecten.

3.6.6. De Hoge Raad volgt daarom de door de Advocaat-Generaal bepleite ruimere wetsuitleg niet. Het middel leidt derhalve niet tot cassatie.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.