Home

Hoge Raad, 07-12-2007, BB3465, 43489

Hoge Raad, 07-12-2007, BB3465, 43489

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2007
Datum publicatie
7 december 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB3465
Formele relaties
Zaaknummer
43489

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 1, AWR. Nieuw feit? Onderzoeksplicht inspecteur.

Uitspraak

Nr. 43.489

7 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juli 2006, nr. 04/01499, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 juli 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft medio 1999 ontslag genomen uit zijn dienstbetrekking, en is voor zichzelf werkzaamheden gaan verrichten onder de naam B (hierna: B). Hij heeft B per 15 juni 1999 als onderneming doen inschrijven in het handelsregister van de kamer van koophandel. De aangiften van belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999, 2000 en 2001 zijn gedaan door een belastingadviseur. Bij die aangiften zijn de netto opbrengsten van B verantwoord als winst uit onderneming. Over alle drie de jaren is zelfstandigenaftrek toegepast en rekening gehouden met een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve. Over 2000 is ook investeringsaftrek toegepast.

De Inspecteur heeft over de drie jaren primitieve aanslagen opgelegd overeenkomstig de aangiften.

Nadien heeft de Inspecteur, na een boekenonderzoek bij belanghebbende waarbij onder meer werd geconstateerd dat de activiteiten van B uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werden verricht in opdracht van of door tussenkomst van het bedrijf waarbij belanghebbende tot medio 1999 in loondienst was, het standpunt ingenomen dat B niet kan worden aangemerkt als een onderneming, en dat derhalve ten onrechte zelfstandigenaftrek en investeringsaftrek is toegepast en ten onrechte een fiscale oudedagsreserve is gevormd. Daarop heeft hij belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1999, 2000 en 2001.

3.2. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen vernietigd op de grond, kort gezegd, dat het bepaalde in de tweede volzin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het onderhavige geval navordering belet. Daartegen richt zich het middel.

3.3. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de aangiften. De daarvoor gegeven motivering is echter ondeugdelijk, en de daarop betrekking hebbende klacht van het middel slaagt.

Immers, de omstandigheid dat uit de aangiften bleek dat belanghebbende in 1999 zijn dienstbetrekking had opgegeven en werkzaamheden voor zichzelf was begonnen, behoefde voor de Inspecteur geen reden te zijn om aan de juistheid van enig bij aangifte verstrekt gegeven te twijfelen, met name ook niet om in twijfel te trekken dat die activiteiten winst uit onderneming opleverden. Dat zelfstandigenaftrek en investeringsaftrek werden geclaimd en een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve had plaatsgevonden, was daarmee in overeenstemming. De door het Hof nog vermelde omstandigheid dat jaarstukken van de activiteiten van belanghebbende bij de aangiften voor de onderhavige jaren waren gevoegd, maakt dit op zichzelf niet anders. Daarbij verdient opmerking dat het Hof over de inhoud van die jaarstukken niets heeft vastgesteld en dat ze niet behoren tot de stukken van het geding.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007.