Home

Hoge Raad, 18-12-2007, BB9837, 00660/07

Hoge Raad, 18-12-2007, BB9837, 00660/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2007
Datum publicatie
19 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB9837
Formele relaties
Zaaknummer
00660/07

Inhoudsindicatie

1. ISD-maatregel. 2. Redelijke termijn. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AZ4109. Uit ’s Hofs overweging blijkt dat het o.g.v. het uittreksel uit de justitiële documentatie heeft vastgesteld dat verdachte in de 5 jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ten minste driemaal wegens een misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. De overweging van het Hof houdt echter niet in dat t.t.v. het bewezenverklaarde feit i.i.g. 3 van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. De oplegging van de maatregel is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een tijdsverloop van 7 maanden en 25 dagen tussen het

instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de HR "gelet op de wetsgeschiedenis van de ISD-maatregel" een overschrijding van de redelijke termijn i.d.z.v. art. 6.1 EVRM oplevert. Deze opvatting is onjuist.

Uitspraak

18 december 2007

Strafkamer

nr. 00660/07

IB/JH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 juni 2006, nummer 24/000808-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Ter Apel" te Ter Apel.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 16 maart 2006 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft vastgesteld dat is voldaan aan alle vereisten voor oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders als neergelegd in art. 38m, eerste lid onder 2°, Sr.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 6 januari 2006 in de gemeente Groningen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen bierkratten met inhoud toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader."

3.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Motivering van de op te leggen maatregel

Het hof heeft gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal van een aantal kratten bier. Aldus heeft verdachte een strafbaar feit gepleegd waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Blijkens een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 1 mei 2006 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan het onderhavige feit ten minste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende sanctie veroordeeld. Uit het uittreksel blijkt dat verdachte zich zeer regelmatig schuldig heeft gemaakt aan vermogensdelicten. Deze feiten veroorzaken overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Verslavingszorg Noord Nederland d.d. 21 februari 2006 blijkt onder meer dat het risico dat verdachte zal recidiveren als hoog moet worden ingeschat. Er dient derhalve ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Uit het hiervoor genoemde rapport van de Verslavingszorg Noord Nederland blijkt onder meer:

De totale RISc-score is hoog. Dit betekent dat het recidiverisico wordt ingeschat als hoog.

Betrokkene is een man met een 21 jaar bestaande polydrugsafhankelijkheid van opiaten, cocaïne, methadon en verschillende soorten medicijnen. Betrokkene komt al vanaf jonge leeftijd regelmatig met Justitie in aanraking. Betrokkene heeft problemen op alle leefgebieden. Vele, met name, klinische pogingen om de (verslaving)problematiek te doorbreken, mislukken ondanks de goede voornemens op het moment dat deze plannen gemaakt worden. Periodes van detentie worden gevolgd door periodes van het leven op straat, wat bij betrokkene excessief middelengebruik en crimineel gedrag met zich meebrengt. Betrokkene is niet bij machte, en tevens niet voldoende gemotiveerd om op vrijwillige basis een klinisch hulpverleningstraject in te gaan of om in een drangtraject, bijvoorbeeld in het kader van een schorsing van de preventieve hechtenis of in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf met reclasseringstoezicht een traject te volbrengen. Enkel in een gesloten klinisch observatietraject (middels een schorsing) is het betrokkene gelukt om een traject te voltooien. Het opleggen van een ISD-maatregel zou betrokkene de benodigde Justitiële druk kunnen geven, zodat er voor betrokkene vanuit een gestructureerde omgeving (detentie) een start gemaakt kan worden met (eventuele) diagnostiek en van daaruit toeleiding naar een klinisch behandeltraject. Aangezien betrokkene moeilijk plaatsbaar is en een langdurig traject noodzakelijk is, willen wij een onvoorwaardelijke ISD-maatregel adviseren voor de maximale periode van 2 jaar.

Het hof neemt de opvatting met betrekking tot de recidivekans en het advies vanuit het genoemde rapport over en maakt die tot de zijne. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van goederen de oplegging van de maatregel eist.

De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat er in de onderhavige zaak geen concreet behandelprogramma is. Mocht het hof van oordeel zijn dat er wel een concreet behandelprogramma is, dan is dat niet gebaseerd op een interventiematrix en biedt dat geen inhoudelijke interventies. Op grond daarvan is de raadsvrouw van mening dat de ISD-maatregel niet moet worden opgelegd.

Het hof is van oordeel dat het hiervoor genoemde rapport van de Verslavingszorg Noord Nederland voldoet aan de wettelijke eisen nu het op de RISc-methodiek is gebaseerd. Het rapport biedt voldoende inzicht in de problematiek van verdachte. Hoewel het rapport aldus voldoende basis biedt voor het opleggen van de ISD-maatregel, is nog niet voldaan aan het matrixidee dat de wetgever voor ogen staat. Weliswaar is enige duidelijkheid gegeven over de richting waarin een programma voor verdachte zich zou moeten ontwikkelen, maar deze informatie is nog te weinig bepaald om tot een ongeconditioneerde oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren te kunnen besluiten. Daarom zal het hof bij het opleggen van de maatregel bepalen dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel. Het hof gaat er daarbij vanuit dat alsdan meer specifieke en gedetailleerde informatie over de invulling van het programma voor verdachte zal worden geboden.

De raadsvrouw heeft daarnaast gesteld dat sprake is van strijdigheid met het proportionaliteitsbeginsel indien in onderhavige zaak de ISD-maatregel wordt opgelegd en dat deze maatregel derhalve niet dient te worden opgelegd. Het hof overweegt dat dit aspect van de regeling van de ISD-maatregel blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde is geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen die hebben geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Het verweer van de verdediging richt zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer.

Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen, zij het onder het hiervoor omschreven voorbehoud. Gelet op de inhoud van voornoemd voorlichtingsrapport is niet te verwachten is dat de problematiek van verdachte kan worden behandeld binnen een kortere termijn dan de maximale duur van de maatregel. Derhalve zal het hof de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel."

3.3. Art. 38m, eerste lid, Sr luidt als volgt:

"De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:

1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en

3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist."

3.4. Voor de oplegging van de ISD-maatregel is ingevolge art. 38m, eerste lid onder 2º, Sr vereist dat de verdachte in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd.

3.5. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 13 maart 2007, LJN AZ4109, NJ 2007, 222).

3.6. Uit de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overweging blijkt dat het Hof op grond van het uittreksel uit de justitiële documentatie heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ten minste driemaal wegens een misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. De overweging van het Hof houdt echter niet in dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. De oplegging van de maatregel is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

4.2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een tijdsverloop van 7 maanden en 25 dagen tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad "gelet op de wetsgeschiedenis van de ISD-maatregel" een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerst lid, EVRM oplevert. Deze opvatting is onjuist. Het middel faalt derhalve.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat de oplegging van de maatregel betreft;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de sanctieoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 december 2007.