Home

Hoge Raad, 21-03-2008, BA9380, 43066

Hoge Raad, 21-03-2008, BA9380, 43066

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2008
Datum publicatie
21 maart 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BA9380
Formele relaties
Zaaknummer
43066

Inhoudsindicatie

Artikel 8:75 Awb; artikel 7:15, lid 2 Awb; artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht; artikel 239 CDW.

Geen belang bij het beroep? De belanghebbende had om schadevergoeding verzocht.

Bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat een hoger bedrag aan proceskosten wordt vergoedt dan het forfait?

Heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar zijn bestreden beschikking herroepen?

Samenloop van de procedure gericht op vernietiging van de uitnodiging tot betaling en een procedure tot verkrijging van kwijtschelding/terugbetaling ex artikel 239 CDW.

Uitspraak

Nr. 43.066

21 maart 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2006, nr. 03/4195 DK, betreffende een beschikking op een verzoek van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) om kwijtschelding van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft op 11 maart 1997 verzocht om kwijtschelding van douanerechten op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). Dit verzoek is door de Inspecteur gedeeltelijk ingewilligd, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, en de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 10.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.M. Sitsen en mr. J.J.M. Hertoghs, advocaten te Breda.

Op 18 juni 2007 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep, tot gegrondverklaring van het incidentele beroep en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, met verwijzing van de zaak naar het Hof.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat als gevolg van de vernietiging van de uitnodiging tot betaling waarbij de onderhavige douanerechten werden geheven, aan het verzoek om die rechten met toepassing van artikel 239 CDW terug te betalen (de Hoge Raad leest: kwijt te schelden) het materiële belang is komen te ontvallen. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat het beroep inzake die kwijtschelding niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.

3.2. Die conclusie wordt door middel I in het incidentele beroep terecht bestreden. In haar aan het Hof gerichte beroepschrift heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadeloosstelling voor de door haar gemaakte kosten. Voor zover daartoe behoorden kosten die zouden zijn opgeroepen door een onrechtmatigheid in de wijze van behandeling door de Inspecteur van het verzoek om toepassing van artikel 239 CDW, zou belanghebbende in verband met de door haar gewenste schadevergoeding en de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht belang hebben gehad bij een tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar leidende beoordeling van de beslissing van de Inspecteur om slechts een deel van de douanerechten kwijt te schelden op grond van artikel 239 CDW. Het Hof heeft zich derhalve ten onrechte onthouden van een inhoudelijke behandeling van het beroep.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat middel I in het incidentele beroep slaagt en het eerste onderdeel van het middel in het principale beroep faalt.

3.3. Middel II in het incidentele beroep richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, voordat de Inspecteur op het bezwaar had beslist, een verzoek om vergoeding van de daarmee gemoeide kosten had ingediend. Het middel is gegrond. In het licht van de ter staving van de motiveringsklacht van het middel aangehaalde passages uit de gedingstukken is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk.

In verband met het middel dient nog het volgende te worden opgemerkt.

Ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zijn besluit om tot gedeeltelijke kwijtschelding van douanerechten over te gaan, bij de uitspraak op het daartegen gemaakte bezwaar niet herroepen, welke uitspraak het Hof in stand heeft gelaten. Hieruit volgt dat door het Hof geen vergoeding kon worden toegekend met toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb.

Weliswaar heeft de Inspecteur op zijn beslissing op het bezwaar onder het opschrift 'Overigens' laten volgen de mededeling dat het bedrag van de douaneschuld op de uitnodiging tot betaling door hem ambtshalve tot nihil wordt teruggebracht, doch laatstbedoelde beslissing hield geen kwijtschelding in; zij sproot voort uit de erkenning van een onjuistheid in de uitnodiging tot betaling, een erkenning die geen betrekking had op het ten onrechte aan belanghebbende ontzegd zijn van een aanspraak op kwijtschelding ingevolge artikel 239 CDW (vgl. HvJ EG 20 oktober 2005, Traffic, C-247/04, blz. I-9089).

3.4. Het tweede onderdeel van het middel in het principale beroep komt op tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zodat een hogere vergoeding van proceskosten kan worden toegekend dan de forfaitaire. Het Hof heeft dat oordeel met name gestoeld op de omstandigheid dat het verzoek om kwijtschelding bijna drie jaar bij de Directie Douane is blijven liggen, waarvoor door de Inspecteur geen enkele verklaring kon worden gegeven. Het gaat hier om een omstandigheid die weliswaar belastend voor belanghebbende kan zijn geweest, doch om als bijzonder in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit te kunnen gelden zouden de door belanghebbende ten behoeve van de procedure voor het Hof gemaakte proceskosten in enig verband met die omstandigheid moeten staan. Dat zou het geval zijn indien de lange behandelingsduur van het kwijtscheldingsverzoek eraan heeft bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren proceskosten te maken in verband met de bestrijding van de door de Inspecteur op haar verzoek genomen beslissing en de handhaving van die beslissing, dan wel daardoor de hoogte van die proceskosten is opgedreven. Zo het Hof bij zijn bestreden oordeel ervan is uitgegaan dat indien de Inspecteur een ernstig verwijt treft met betrekking tot een bepaalde gedraging jegens de belanghebbende, die gedraging, ongeacht welk gevolg zij heeft gehad, een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan opleveren, berust dat oordeel derhalve op een onjuiste uitlegging van die bepaling. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel niet voldoende gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de vertraging die zich heeft voorgedaan in de fase voordat op het kwijtscheldingsverzoek werd beslist, in de hand heeft gewerkt dat belanghebbende kosten - of extra kosten - van rechtsbijstand heeft moeten maken, nadat de Inspecteur zijn beslissing had genomen. Het tweede middelonderdeel slaagt derhalve.

3.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een inhoudelijke behandeling van het bij het Hof ingestelde beroep en - afhankelijk van de uitkomst daarvan - voor een nieuwe beslissing op belanghebbendes verzoek als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en een nieuwe behandeling van belanghebbendes verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, alsmede voor een nieuwe behandeling van belanghebbendes verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof. Door de verwijzing van het geding komt aan middel IV in het incidentele beroep het belang te ontvallen; dat middel behoeft daarom geen behandeling. Het derde onderdeel van het middel in het principale beroep behoeft ook geen behandeling, evenmin als middel III in het incidentele beroep. De daarin aan de orde gestelde vragen kunnen, voor zover nodig, na verwijzing nog aan de orde komen.

4. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Wat betreft het incidentele beroep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale beroep van de Staatssecretaris als het incidentele beroep van belanghebbende gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2008.