Hoge Raad, 25-04-2008, BB5868, 43791
Hoge Raad, 25-04-2008, BB5868, 43791
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 april 2008
- Datum publicatie
- 25 april 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BB5868
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB5868
- Zaaknummer
- 43791
Inhoudsindicatie
Artikel 8:29 en 8:42 Awb. Gewichtige redenen. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Aanhouding.
Uitspraak
Nr. 43.791
25 april 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 augustus 2006, nr. 04/00960, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging en de daarbij genomen beschikking heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, met een verhoging van de nagevorderde belasting met 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de aanslag verminderd, de verhoging kwijtgescholden tot op 75 percent en het bedrag van de heffingsrente aangepast.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 september 2007 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In de loop van het jaar 2002 zijn door de Duitse autoriteiten in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van de richtlijn 77/799 EEG en artikel 4 van de richtlijn 79/1070 EEG aan de Nederlandse belastingdienst (hierna: de Belastingdienst) gegevens verstrekt aangaande Nederlandse ingezetenen met een bankrekening in Duitsland. Daartoe behoorden gegevens met betrekking tot door belanghebbende bij de Dresdner Bank in Duitsland aangehouden bankrekeningen.
3.1.2. De Belastingdienst heeft de verwerking van deze gegevens op landelijk niveau gecoördineerd en ter zake een Draaiboek Project Buitenlands Vermogen (hierna: het draaiboek) opgesteld.
3.1.3. Bij brief van 14 oktober 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de Belastingdienst een onderzoek was gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat bij de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit. Belanghebbende werd daarbij meegedeeld dat uit het onderzoek was gebleken dat hij gerechtigd was (geweest) tot dergelijke vermogensbestanddelen. Belanghebbende werd verzocht daaromtrent gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3.1.4. Na enige correspondentie tussen belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur heeft laatstgenoemde bij brief van 24 november 2003 belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen navorderingsaanslagen tot behoud van rechten op te leggen alsmede verhogingen.
3.1.5. Met dagtekening 15 december 2003 zijn aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1991 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1992 opgelegd.
3.1.6. Bij brief van 16 januari 2004 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen evenbedoelde navorderingsaanslagen. In een aanvulling op het bezwaarschrift, gedagtekend 21 januari 2004, heeft belanghebbende medegedeeld dat hij met een beroep op artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgaat tot vrijwillige verbetering van de gedane aangiften. Hij heeft daarbij diverse bankbescheiden overgelegd alsmede een berekening van de verschuldigde belasting.
3.1.7. De Inspecteur heeft bij brief van 30 januari 2004 geantwoord dat geen sprake is van vrijwillige verbetering en heeft een gecorrigeerde berekening gemaakt.
3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of aan belanghebbende inzage moest worden verleend in de volledige tekst van het draaiboek. De Inspecteur heeft een geschoonde 'WOB-versie' van het draaiboek overgelegd met de toevoeging dat hij bereid is de integrale versie ter kennisneming aan het Hof over te leggen, doch zich dan zal beroepen op toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Belanghebbende heeft aangedrongen op inzage in de volledige tekst.
3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.26 van zijn uitspraak omtrent dit geschilpunt overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin geen twijfel bestaat omtrent de persoon van de belastingplichtige en evenmin omtrent de berekening van de na te vorderen belasting, het belang van de belastingplichtige bij inzage in het draaiboek niet opweegt tegen het prijsgeven van de strategie van de Belastingdienst met betrekking tot een project als hier aan de orde. Voorts heeft het Hof overwogen dat het niet vermag in te zien welk belang belanghebbende, gelet op de omstandigheden zoals die zich te dezen voordoen, heeft bij kennisneming van die strategie. Het Hof heeft hierbij opgemerkt dat in het door de Inspecteur ingebrachte deel van het draaiboek de te dezen relevante passages niet zijn weggelaten. Middel VIII komt tegen dit oordeel op.
3.2.3. Voor zover in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29 Awb die zich verzetten tegen kennisneming door belanghebbende van de weggelaten passages, had het Hof niet tot dit oordeel mogen komen zonder kennis te nemen van die passages, nu de Inspecteur had aangegeven tegen kennisneming door het Hof geen bezwaar te hebben.
3.2.4. Voor zover het Hof met die overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat de onderwerpelijke passages niet kunnen worden beschouwd als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, geldt het volgende. Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting - evenals haar eventuele onderbouwing - berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Voor zover het Hof met toepassing van artikel 8:42 Awb tot zijn oordeel is gekomen, heeft het hetzij deze regels miskend, hetzij onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een uitzonderingsgeval dan wel dat belanghebbende niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het draaiboek van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
Opmerking verdient dat (in de onderhavige context) niet reeds sprake is van misbruik van procesrecht indien het belang van de belanghebbende bij de verlangde inzage niet opweegt tegen het belang van de Belastingdienst dat daardoor wordt geschaad, doch eerst indien de belanghebbende, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij inzage en het belang van de Belastingdienst dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid geen aanspraak op inzage kan maken.
3.2.5. Middel VIII slaagt derhalve.
3.3. De beoordeling van middel III wordt aangehouden in verband met de bij arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nrs. 43050 en 43670,
en 615 gedane verzoeken aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om uitspraak te doen over prejudiciële vragen over de materie die in dit middel aan de orde wordt gesteld.3.4. De beoordeling van de kwesties die in de middelen IV en VII aan de orde worden gesteld hangt mogelijkerwijze samen met de passages van het draaiboek waarvan het Hof geen kennis heeft genomen. Die middelen behoeven daarom thans geen bespreking.
3.5. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. De slotsom luidt dat middel VIII gegrond is, de middelen IV en VII thans geen bespreking behoeven en de middelen I, II, V en VI falen. De beoordeling van middel III wordt aangehouden.
4. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken 43050 en 43670 uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2008.