Home

Hoge Raad, 08-02-2008, BB7423, C06/202HR

Hoge Raad, 08-02-2008, BB7423, C06/202HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2008
Datum publicatie
8 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB7423
Formele relaties
Zaaknummer
C06/202HR

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Afgewezen vordering werknemer tegen werkgever tot vergoeding van letselschade na ongeval met dichtgewaaide laaddeur van vrachtauto van derde; werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW, maatstaf; aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten ex art. 6:171 BW (81 RO).

Uitspraak

8 februari 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/202HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K. Aantjes,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 25 september 2002 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade, die [eiser] tengevolge van een hem op 26 februari 2002 overkomen ongeval heeft geleden of nog zal lijden, met rente en kosten.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 mei 2003 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 29 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. N.T. Dempsey, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 15 november 2007 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is werknemer van [verweerster]. Laatstgenoemde exploiteert een tuinbouwbedrijf.

(ii) Op 26 februari 2002 is [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [verweerster] een ongeval overkomen toen een vrachtauto met een chauffeur zonder bijrijder, fust ("Deense containers/wagens en platen") kwam laden op het bedrijf van [verweerster]. Laatstgenoemde had voor dit vervoer - dat regelmatig voorkwam - een in Portugal gevestigde transportonderneming (TFS) ingeschakeld. Deze had op haar beurt het vervoer aan een andere transportonderneming (Transportes Guimar) uitbesteed.

(iii) [Eiser] heeft de chauffeur met een heftruck geholpen bij het laden. De vrachtwagen stond 8-10 meter van de schuurdeur. Er stond veel wind. Op een gegeven moment sloeg een van de twee laaddeuren van de vrachtwagen door de wind dicht. De toegesnelde chauffeur heeft de deur weer in geheel geopende positie gebracht, liep terug en stak zijn duim op als teken dat "het" in orde was.

(iv) Hierna werd het laden hervat. Omdat een deel van de te laden zaken (platen) was weggewaaid, is [eiser] van de heftruck afgekomen om de desbetreffende stapel goed op zijn plaats te krijgen teneinde die met de heftruck te kunnen optillen. Op dat moment sloeg de deur wederom door de wind dicht. De deur raakte het hoofd van [eiser]. Hij heeft hierdoor letsel opgelopen.

3.2 [Eiser] heeft vergoeding van de daardoor geleden schade gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het overwoog dat weliswaar door de werkgever ter beperking van het onderhavige gevaar geen maatregelen zijn genomen en geen instructies zijn gegeven (rov. 2.6), maar dat dergelijke maatregelen of instructies in dit geval in redelijkheid ook niet nodig waren (rov. 2.7), immers:

"2.8 Noch uit hetgeen van algemene bekendheid is, noch uit de stellingen van partijen, volgt dat het risico dat een ogenschijnlijk geheel geopende deur van een vrachtauto, door de wind geheel of gedeeltelijk dichtklapt en aldus schade kan veroorzaken, een zodanige omvang heeft of voor terzake niet gewaarschuwde mensen zodanig onbekend is, dat [verweerster] fysieke maatregelen (zoals: afscherming tegen wind; feitelijke belemmering van het dichtklappen van de deuren) had behoren te treffen, haar personeel terzake had moeten waarschuwen of instrueren (zoals: zelf de vergrendeling van de geopende deur controleren, zich nooit onbeschermd binnen het bereik van een deur bevinden), zich ervan had moeten verzekeren dat de betrokken transportonderneming alle maatregelen had genomen om risico's als het onderhavige te vermijden, of anderszins iets had moeten ondernemen om het risico te beperken."

Het hof voegde hieraan nog toe dat [verweerster] de zorg voor de veiligheid van [eiser] niet geheel of gedeeltelijk aan de betrokken transportonderneming heeft overgelaten, zodat ook het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1990, nr. 13925, NJ 1990, 716, faalt (rov. 2.9).

Vervolgens besprak het hof de aan de vordering mede ten grondslag gelegde artikelen 6:76, 6:77, 6:170 en 6:171 BW. Het oordeelde dat deze bepalingen evenmin tot aansprakelijkheid leiden, hoewel het ongeval waarschijnlijk het gevolg is van een onoordeelkundige handeling van de chauffeur of een gebrek aan de vrachtauto (rov. 2.11). Het hof overwoog vervolgens:

"2.12 De uitvoering van de verbintenissen waarop door de artikelen 6:76 en 6:77 BW wordt gedoeld, betreft in dit geval de verbintenissen van [verweerster] jegens [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Er is geen reden om te oordelen dat de inschakeling door [verweerster] - zijnde een tuinbouwbedrijf - van een zelfstandige transportonderneming, kan worden aangemerkt als (samenhangend met de) uitvoering van een dergelijke werkgeversverplichting.

(...)

2.14 Ook het beroep op artikel 6:171 BW faalt, omdat het onderhavige transport niet als een werkzaamheid ter uitoefening van het (tuinbouw-)bedrijf van [verweerster] kan worden aangemerkt. Dit was voor [eiser] ook duidelijk te onderkennen en zou niet anders zijn als vast zou staan dat het om transport tussen twee locaties van het bedrijf van [verweerster] zou gaan (...)."

Het hof wees ten slotte ook het beroep op de artikelen 7:611, 6:2 en 6:248 BW af (rov. 2.15):

"Artikel 7:658 BW bevat een specifieke regeling betreffende de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Zulks staat een beroep op algemene bepalingen die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden dan de genoemde specifieke wetsbepaling in het algemeen in de weg. Uit hetgeen is gesteld of gebleken volgt niet dat desondanks de toepassing van de uit art. 7:658 BW voortvloeiende regels in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het beroep van [eiser] op de artikelen 7:611 BW, 6:2 en 6:248 BW faalt dan ook."

3.3 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 2.6 en 2.7 heeft overwogen. Het voert aan dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, van algemene bekendheid is dat het risico dat een ogenschijnlijk geheel geopende deur van een vrachtauto door de wind geheel of gedeeltelijk dichtklapt en aldus schade kan veroorzaken, een zodanige omvang heeft of voor terzake niet gewaarschuwde mensen zodanig onbekend is, dat [verweerster] fysieke maatregelen had behoren te treffen, haar personeel terzake had moeten waarschuwen of instrueren, dan wel zich ervan had moeten verzekeren dat de betrokken transportonderneming alle maatregelen had genomen om risico's als het onderhavige vermijden, of anderszins iets had moeten ondernemen om het risico te beperken. Van algemene bekendheid is immers, dat als een laaddeur van een vrachtwagen losraakt, deze (zeker als er harde wind staat) door de massa daarvan schade kan veroorzaken.

3.4 Ook als wordt aangenomen dat het onderdeel, in weerwil van de formulering daarvan, zich mede richt tegen hetgeen het hof in rov. 2.8 heeft overwogen, faalt het. In de rov. 2.6-2.8 heeft het hof de primaire grondslag van de vordering (art. 7:658 BW) beoordeeld. Het heeft in dat verband (in rov. 2.3) terecht - en in cassatie niet bestreden - vooropgesteld dat dit artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar; dat de werkgever ingevolge dit artikel die maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, afhangt van de omstandigheden van het geval. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat van [verweerster] in redelijkheid niet kon worden verlangd maatregelen te treffen tegen het gevaar dat zich heeft gerealiseerd als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden (namelijk dat de openstaande laaddeur is dichtgeklapt door de wind). Het oordeel van het hof moet aldus verstaan worden dat [verweerster] geen maatregelen behoefde te nemen of instructies behoefde te geven om dit specifieke risico te beperken, omdat het risico dat de openstaande laaddeur vanwege de harde wind zou dichtklappen (en daardoor schade zou veroorzaken) ook voor terzake niet gewaarschuwde mensen voldoende bekend is, en niet een zodanige omvang heeft dat [verweerster] iets had moeten ondernemen. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel aanvoert is van een feit van algemene bekendheid dat het tegendeel meebrengt geen sprake. Voor zover het onderdeel wil betogen dat de ernst van de schade die kan worden geleden door het dichtklappen van een openstaande laaddeur, meebrengt dat [verweerster] als werkgever maatregelen had behoren te nemen om het risico dat dergelijke schade zou ontstaan, uit te sluiten of te beperken, miskent het dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om die schade te voorkomen. De beoordeling welke verplichtingen in een concreet geval op de werkgever rusten, moet immers plaatsvinden met inachtneming van alle terzake dienende omstandigheden van het geval.

3.5 De onderdelen 2 - 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.