Hoge Raad, 18-01-2008, BC1959, 41134
Hoge Raad, 18-01-2008, BC1959, 41134
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 januari 2008
- Datum publicatie
- 18 januari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC1959
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2004:AR2369, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 41134
Inhoudsindicatie
Toepassing vrijstelling art. 32, lid 1, aanhef en onder 7, Sw.
Uitspraak
Nr. 41.134
18 januari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z en X2 te Z (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 juli 2004, nr. 03/0379, betreffende na te melden aanslagen in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbenden zijn ter zake van de verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden in 2002, (hierna: erflater) twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbenden, wier vader op 30 januari 2002 is overleden, uit diens nalatenschap ieder een kindsdeel hebben verkregen, waarvan het saldo meer bedroeg dan € 23.987, het bedrag van de voor het jaar 2002 geldende drempel van artikel 32, lid 1, aanhef en onder 4°, letter d, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbenden recht hebben op toepassing van de in artikel 32, lid 1, aanhef en onder 7°, SW opgenomen vrijstelling, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord. Daartegen keren zich de middelen.
3.3. Vóór de wijziging van artikel 32, lid 1, aanhef en onder 7°, SW bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 643, in werking getreden op 1 januari 2002, had de daarin vervatte drempelvrijstelling (gelet op de vrijstellingen vervat in lid 1, aanhef en onder 4°, letters a-e) geen effect op de heffing over verkrijgingen door echtgenoten, kinderen, en verkrijgers als bedoeld in artikel 24, lid 2, die allen zijn gerangschikt in tariefgroep I van artikel 24 SW. Eerstvermelde bepaling had derhalve vrijwel uitsluitend effect op de heffing van verkrijgers in de tariefgroepen II en III van artikel 24 SW.
3.4. Het is klaarblijkelijk deze situatie geweest die de wetgever voor ogen heeft gehad toen hij de eerdere drempelvrijstelling bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 643, per 1 januari 2002 omzette in een voetvrijstelling. Dit blijkt uit de toelichting op het desbetreffende amendement:
"Dit amendement heeft tot doel de huidige drempelvrijstelling van artikel 32, eerste lid, ten zevende, welke met name van toepassing is bij tariefgroep III, maar overigens ook bij broers en zusters in tariefgroep II, te vervangen door een vrijstelling aan de voet ten bedrage van ƒ 3700 (€ 1679)." (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 13).
Klaarblijkelijk was het de bedoeling van de wetgever de nieuwe voetvrijstelling uitsluitend toe te kennen aan verkrijgers in de tariefgroepen II en III.
3.5. Tekst noch systeem van artikel 32 SW verzet zich ertegen lid 1, aanhef en onder 7°, uit te leggen overeenkomstig deze bedoeling van de wetgever. Die tekst en dat systeem laten immers de uitleg toe dat lid 1, aanhef en onder 4°, een uitputtende regeling geeft van de vrijstellingen voor de aldaar genoemde personen. Voor zover de middelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
3.6. De middelen kunnen ook overigens niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2008.