Home

Hoge Raad, 18-03-2008, BC3553, 00830/07

Hoge Raad, 18-03-2008, BC3553, 00830/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2008
Datum publicatie
19 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC3553
Formele relaties
Zaaknummer
00830/07
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 418

Inhoudsindicatie

1. Afwijzen getuige ex art. 418.2 Sv. Bij tussenarrest heeft het Hof het verzoek om een getuige te horen afgewezen omdat het hof daarvan de noodzaak niet ziet, nu deze getuige eerder bij de RC is gehoord. Na het tussenarrest blijkt niet dat de verdediging m.b.t. deze getuige nog enige opmerking heeft gemaakt. Uit de stukken van het geding volgt dat deze getuige alleen is gehoord door de RC in de zaak tegen de medeverdachte, enkel in aanwezigheid van de raadsman van deze medeverdachte. ’s Hofs oordeel berust, zo moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven. Tot cassatie leidt dit echter niet, nu de raadsman van verdachte ook is opgetreden als raadsman van onder meer de verdachte die als getuige door de RC is gehoord. Aangenomen moet worden dat de raadsman over het p-v van verhoor van deze getuige heeft beschikt en dat het voor de raadsman onmiddellijk kenbaar is geweest dat het hof een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest worden verlangd dat zij op enigerlei wijze aan het hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing een gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom dit niet van de verdediging kon worden gevergd zijn niet aangevoerd of gebleken. Daarom kan i.c. niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van ’s Hofs motivering. 2. HR verbetert ambtshalve de beslissing m.b.t. de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, zodat betaling van verdachte aan de Staat de andere betalingsverplichting doet vervallen en vice versa, en brengt de tijd die verdachte in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

18 maart 2008

Strafkamer

nr. 00830/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 24 januari 2007, nummer 21/005820-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 15 november 2005 en voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en ter zake van 1 primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak verbeterd zal lezen, zal verstaan dat in het dictum van de bestreden uitspraak is bepaald dat bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd die verzoeker in verband met deze zaak in uitleveringsdetentie heeft verbleven, in verzekering is gesteld en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen heeft afgewezen op grond van art. 418, tweede lid, Sv, terwijl die getuige nimmer ter terechtzitting in eerste aanleg of bij de Rechter-Commissaris is gehoord.

3.2. Bij tot de stukken van het geding behorende brief van 6 juli 2006 heeft de raadsman van de verdachte het Hof onder meer verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen. Dat verzoek is daarin, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:

"Deze getuige is alleen gehoord bij de politie. (...) De verdediging vindt het van belang en noodzakelijk deze getuige vragen te stellen met betrekking tot hetgeen hij heeft meegemaakt en wat hij over cliënt verklaart. Ook wil de verdediging hem nadere vragen stellen omtrent het telefoongesprek dat [betrokkene 2] op de avond nog voerde met [slachtoffer]. Ook wenst de verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Dit geldt temeer nu de rechtbank in het vonnis de verklaring van deze getuige heeft gebruikt als bewijsmiddel en deze getuige slechts bij de politie is gehoord."

3.3. Het Hof heeft op dit verzoek afwijzend beslist bij het tussenarrest van 11 oktober 2006. Dit tussenarrest houdt dienaangaande in:

"Daarnaast is door de verdediging verzocht om [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het Hof overweegt dat deze personen reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om vragen te stellen. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk om [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het Hof wijst het verzoek af."

3.4. Na het tussenarrest is de behandeling van de zaak voortgezet ter terechtzittingen van 8 november 2006 en 10 januari 2007. Het van de terechtzitting van 8 november 2006 opgemaakte proces-verbaal houdt niet in dat van de zijde van de verdediging met betrekking tot (de beslissing in het tussen-arrest aangaande) de getuige [betrokkene 1] enige opmerking is gemaakt. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft op de terechtzitting van 10 januari 2007 de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities. Omtrent het gebruik voor het bewijs van de verklaring bij de politie van [betrokkene 1] of omtrent de beslissing in het tussenarrest aangaande de getuige [betrokkene 1] houden de pleitnotities niets in.

3.5. Bij de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt bevindt zich een proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris, dat inhoudt, voor zover hier van belang:

"Vandaag 16 maart 2005, verscheen voor mr. P. Kregel, rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken (...), de navolgende persoon, teneinde getuigenis van de waarheid af te leggen in de zaak tegen de verdachte:

[Verdachte 3]

Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984

Wonende te [woonplaats], [a-straat 1]

(...)

Bij het verhoor is tegenwoordig:

Mr. S. de Korte, raadsman van de verdachte [verdachte 3].

De getuige:

[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1984, wonende te p/a politiebureau Nieuwegein."

3.6. Gelet op de hiervoor onder 3.5 weergegeven inhoud van het proces-verbaal, heeft de Rechter-Commissaris de getuige [betrokkene 1] gehoord in de zaak tegen (medeverdachte) [verdachte 3] en was daarbij (enkel) diens raadsman aanwezig. Dat proces-verbaal houdt niet in dat de getuige eveneens is gehoord in de zaak tegen de verdachte en/of dat de raadsman van de verdachte aanwezig was bij het verhoor. Ook overigens blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding niet dat de genoemde getuige is gehoord door een rechter-commissaris in de zaak van de verdachte. 's Hofs oordeel dat het verzoek tot het horen van deze getuige als niet noodzakelijk moet worden afgewezen omdat hij reeds door de Rechter-Commissaris is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, berust derhalve, naar moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven.

Het moet voor de raadsman, die zelf in zijn verzoek tot het horen van de genoemde getuige heeft vermeld dat deze slechts bij de politie is gehoord, na kennisneming van de hiervoor onder 3.2 vermelde beslissing aanstonds duidelijk zijn geweest dat een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 1] door de Rechter-Commissaris niet in het dossier van de verdachte aanwezig was. Aangezien de raadsman van de verdachte - naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is - ook is opgetreden als raadsman van [verdachte 3] en [verdachte 2], moet worden aangenomen dat hij het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1] door de Rechter-Commissaris wel tot zijn beschikking had. Het is derhalve voor de raadsman onmiddellijk kenbaar geweest dat het Hof bij de motivering van zijn beslissing dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk is, een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest in de gegeven omstandigheden in beginsel worden verlangd dat zij, zo zij nog steeds prijs stelde op het verhoor van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting, op de nadien gevolgde terechtzittingen op enigerlei wijze aan het Hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing het bedoelde gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom van de verdediging niet kon worden gevergd dat zij dit gebrek in de motivering van de beslissing van het Hof bij de voortgezette behandeling in hoger beroep aan de orde stelde, zijn niet aangevoerd of gebleken.

Daarom kan in dit geval niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van de motivering van de afwijzing van het verzoek wegens de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet bij de Rechter-Commissaris is gehoord.

Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

5.1. Het Hof heeft bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzuimd de naam van de benadeelde partij, [benadeelde partij], te vermelden en te bepalen dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Aangenomen moet worden dat het Hof dat ten gevolge van een kennelijke vergissing heeft nagelaten. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.

5.2.1. Ingevolge het eerste lid van art. 27 Sr dient de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.

5.2.2. De cassatieschriftuur en de daaraan gehechte stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld - houden in dat de verdachte op 25 februari 2005 in Duitsland is aangehouden en aldaar tot 21 maart 2005 in uitleveringsdetentie heeft verbleven ingevolge een uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen voor zover het deze uitleveringsdetentie betreft. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de in het buitenland als gevolg van het Nederlandse verzoek om uitlevering in detentie doorgebrachte tijd art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;

beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf, naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, in mindering zal worden gebracht de tijd welke de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht ingevolge het Nederlandse verzoek om uitlevering;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.