Hoge Raad, 04-04-2008, BC3569, C07/078HR
Hoge Raad, 04-04-2008, BC3569, C07/078HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 april 2008
- Datum publicatie
- 4 april 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC3569
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3569
- Zaaknummer
- C07/078HR
Inhoudsindicatie
Medische aansprakelijkheid; schadevordering voor bij een operatie opgelopen lichamelijk letsel. Bevrijdende verjaring, aanvang vijfjarige termijn art. 3:310 BW, maatstaf; onbegrijpelijk oordeel.
Uitspraak
4 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/078HR
IV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.A.J. van der Meulen,
t e g e n
1. STICHTING ALBERT SCHWEITZER ZIEKENHUIS,
gevestigd te Dordrecht,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], het ziekenhuis en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 29 april 1999 het ziekenhuis en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht en gevorderd, kort gezegd, het ziekenhuis en [verweerder 2] te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het ziekenhuis en [verweerder 2] hebben de vordering bestreden; [verweerder 2] heeft tevens een beroep gedaan op verjaring.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2000 het beroep van [verweerder 2] op verjaring verworpen.
Bij tussenvonnis van 8 november 2000 heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 november 2001 de vordering van [eiseres] toegewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben het ziekenhuis en [verweerder 2] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 18 januari 2005 heeft het hof partijen toegelaten tot het nemen van een nadere akte.
Daarna heeft het hof bij eindarrest van 28 november 2006 de vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens [verweerder 2] en de vordering tegen het ziekenhuis afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het ziekenhuis en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft op 25 augustus 1990 diverse fracturen opgelopen, waarvoor zij in het Academisch Ziekenhuis Dijkzigt te Rotterdam driemaal behandeld is. Tijdens de laatste operatie werd een kophalsprothese geplaatst.
(ii) Omdat [eiseres] pijnklachten bleef houden, heeft zij zich in overleg met haar behandelend revalidatiearts in 1992 gewend tot [verweerder 2]. Deze adviseerde haar een re-operatie van de rechterheup te ondergaan, waarbij tevens getracht zou worden iets te doen aan het beenlengteverschil van 3,5 cm.
(iii) Op 1 februari 1993 is [eiseres] in het toenmalige Drechtsteden Ziekenhuis te Dordrecht geopereerd door [verweerder 2]. Het ziekenhuis is de rechtsopvolger van het Drechtsteden Ziekenhuis.
(iv) Tijdens deze operatie werd de kophalsprothese vervangen door een ongecementeerde totale heupprothese en werd het been met 2,5 cm verlengd, waarbij een beschadiging van de nervus ischiadicus is opgetreden.
(v) Ten gevolge van deze beschadiging heeft [eiseres] een zogeheten "klapvoet" opgelopen, waardoor zij veel (pijnlijke) klachten ondervindt.
(vi) De door [eiseres] ingeschakelde deskundige, [betrokkene 1], orthopedisch chirurg, schrijft in zijn rapport van 16 februari 1999 dat zijns inziens geen sprake is van verwijtbaar medisch handelen, wel van een mogelijk vermijdbaar medisch handelen.
(vii) In een brief van 1 maart 1999 aan de raadsman van [eiseres] gaat [betrokkene 1] in op de informatieplicht van de medicus, en in een brief van 18 maart 1999 aan de raadsman schrijft [betrokkene 1] onder meer:
"(...) Als de totale heupvervanging niet gepaard was gegaan met een verlenging van de extremiteit is het risico op beschadiging van de nervus ischiadicus zonder meer kleiner.(...)"
(viii) Bij brief van 12 oktober 1996 heeft [eiseres] het Drechtsteden Ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor haar "blijvende invaliditeit wegens een operatieve ingreep, verricht door orthopedisch chirurg [verweerder 2] d.d. 1 februari 1993."
(ix) Bij brief van 20 oktober 1998 heeft de raadsman van [eiseres] het Drechtsteden Ziekenhuis en [verweerder 2] aansprakelijk gesteld.
3.2 [Eiseres] heeft de hiervoor in 1 vermelde vorderingen ingesteld. De vordering jegens [verweerder 2] heeft zij gebaseerd op tekortschietend medisch handelen, en de vordering jegens het ziekenhuis primair op art. 6:170 dan wel 6:171 BW, en subsidiair op art. 7:462 BW.
[Verweerder 2] en het ziekenhuis hebben verweer gevoerd; [verweerder 2] heeft onder meer een beroep gedaan op verjaring.
De rechtbank heeft - voorzover thans van belang - het beroep op verjaring verworpen en de vorderingen jegens [verweerder 2] en het ziekenhuis toegewezen.
Het hof heeft de vordering jegens het ziekenhuis afgewezen. Het heeft [eiseres] in haar vordering jegens [verweerder 2] alsnog niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die vordering is verjaard. Daartoe heeft het hof in rov. 3 van zijn eindarrest vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaring is aangevangen, bepalend is het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2003, nr. C02/234, NJ 2006, 112. In rov. 8 heeft het hof geoordeeld dat de verjaring is aangevangen op 1 februari 1993 en derhalve al was voltooid vóór de hiervoor in 3.1(ix) vermelde brief van de raadsman van [eiseres] van 20 oktober 1998. Het hof heeft onder meer overwogen:
"6. Bij beoordeling van de vraag wanneer de verjaring is aangevangen acht het hof het volgende van belang.
a. In het kader van een voorlopig getuigenverhoor (...) heeft [eiseres] onder meer het volgende verklaard:
"Na de operatie, toen ik weer wat bijgekomen was voelde ik mij anders dan na de andere operaties. Het leek alsof er een blok beton vanaf mijn rechterknie in bed lag. Dit was mijn onderbeen en voet. Pijnklachten had ik toen nog niet. Ik raakte in paniek en heb de verpleegsters ingeschakeld omdat ik een raar gevoel en functieverlies in mijn rechter onderbeen en voet had. Ik dacht op dat moment dat ik een klapvoet zou kunnen hebben. Daar had ik zij het in verband met een hersenbloeding wel eens van gehoord. (...) Ik heb diverse malen om [verweerder 2] gevraagd. Diezelfde dag rond vijf uur heeft [verweerder 2] mij bezocht. Mijn man en dochter waren al op bezoek en zijn bij het gesprek aanwezig geweest. [Verweerder 2] liet mij na lang aandringen weten dat ik een klapvoet had."
In de inleidende dagvaarding onder 2 voegt [eiseres] hieraan toe dat [verweerder 2] haar had verteld dat zij bij de operatie een klapvoet had opgelopen als gevolg van een beschadiging van de nervus ischiadicus.
b. Tijdens dat voorlopig getuigenverhoor heeft de echtgenoot van [eiseres] (...) als getuige onder meer het volgende verklaard:
"Eind 1992 vonden de voorbereidingen voor de operatie plaats en op 1 februari werd ze opgenomen en geopereerd. Op die dag kwam ik om vier uur met mijn oudste dochter op bezoek en vernam van mijn vrouw dat ze het idee had dat er iets niet klopte. Ze was in paniek, ze wist wat ze normaal gesproken na een heupoperatie moest voelen maar nu leek het of haar been aan het bed vastgespijkerd zat. Ze heeft gevraagd naar [verweerder 2], die kwam op zaal en zei niet veel maar keek bedremmeld. Mijn vrouw vroeg "Dokter heb ik nu een klapvoet." Dit werd schoorvoetend beaamd en er werd aan toegevoegd dat het wel weer goed zou komen."
(...)
7. Een en ander, mede in onderlinge samenhang bezien, laat geen andere conclusie toe dan dat [eiseres] reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, toen zij de klapvoet gewaar werd, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van [verweerder 2]."
3.3 Middel 2 betoogt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het moment waarop de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen, althans zijn oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor het gaan lopen van die termijn onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. De door het hof voor zijn oordeel bepalend geachte feiten houden immers niet in dat [eiseres] op 1 februari 1993, kort na de operatie, een zodanige zekerheid heeft verkregen dat zij in staat was daadwerkelijk een rechtsvordering jegens [verweerder 2] in te stellen. [Eiseres] verkreeg pas na de adviezen van [betrokkene 1] van 16 februari 1999 en 1 maart 1999 voldoende zekerheid dat het letsel was ontstaan door tekortschietend of foutief medisch handelen van [verweerder 2], aldus nog steeds het middel.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (zie het hiervoor in 3.2 genoemde arrest, rov. 3.4). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij een operatie lichamelijk letsel heeft opgelopen, de termijn pas begint te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Het hof heeft deze maatstaf toegepast, zodat de rechtsklacht faalt.
De motiveringsklacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft zijn oordeel dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 februari 1993 gebaseerd op de hiervoor in 3.2 weergegeven verklaringen van [eiseres] en haar echtgenoot. Deze verklaringen houden weliswaar in dat [eiseres] op 1 februari 1993, kort na de operatie, wist dat zij een klapvoet had opgelopen, maar niet dat zij op dat moment wist dat die klapvoet (mede) was veroorzaakt door een fout van [verweerder 2]. Blijkens de verklaring van de echtgenoot van [eiseres] heeft [verweerder 2] op 1 februari 1993, kort na de operatie, aan [eiseres] medegedeeld dat het om een complicatie ging en dat "het wel weer goed zou komen". In het licht van die mededeling van [verweerder 2] is het oordeel van het hof dat [eiseres] reeds op 1 februari 1993, kort na de operatie, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van [verweerder 2] en dat zij vanaf die datum daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding tegen [verweerder 2] in te stellen (rov. 7 en 13), zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Het eerste en het derde middel behoeven geen behandeling.
3.5 De in het vierde middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 november 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 2] en het ziekenhuis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 april 2008.