Home

Hoge Raad, 25-03-2008, BC6007, 07/11020

Hoge Raad, 25-03-2008, BC6007, 07/11020

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 maart 2008
Datum publicatie
31 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC6007
Formele relaties
Zaaknummer
07/11020

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. De maatstaf voor het eerst ttz.van 3-3-06 gedane verzoek tot het horen van de getuige, is ex art. 418.3 Sv of de noodzaak daarvan is gebleken (HR LJN AZ1702). Die maatstaf geldt eveneens wanneer na toewijzing van een dergelijk verzoek ttz. en verwijzing naar de RC, na vergeefse oproeping voor een verhoor bij de RC, op een volgende ttz. opnieuw wordt verzocht de betreffende getuige te horen. Het Hof heeft op 8 en 15-9-06 geoordeeld dat van oproeping van de getuige kan worden afgezien nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad waarin als ’s hofs oordeel ligt besloten dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet (meer) was gebleken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat de raadsman van verdachte, die na de terugwijzing op de ttz. van 3-3-06 in de gelegenheid is geweest bij de RC een groot aantal getuigen te ondervragen, zich ook nadien t.a.v. deze getuige telkens slechts bij het verzoek van de verdediging van een medeverdachte heeft aangesloten, zonder daarbij aan te geven waarom deze getuige in de zaak van verdachte gehoord zou moeten worden.

Uitspraak

25 maart 2008

Strafkamer

nr. 07/11020

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2006, nummer 22/005906-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" (locatie "Zoetermeer") te Zoetermeer.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van moord", 2. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", 3. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek om [getuige 1] als getuige te horen ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"De voorzitter stelt mr. A.C. Bosch, de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], in de gelegenheid zijn getuigenverzoeken, zoals reeds uiteengezet in zijn faxbericht d.d. 16 februari 2006, nader toe te lichten.

(...)

De raadsman van de verdachte geeft aan zich aan te willen sluiten bij de getuigenverzoeken van mr. A.C. Bosch, indien het hof deze (deels) zal toewijzen.

Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman van de verdachte mede dat hij het verzoek aan de advocaat-generaal, vermeld in zijn faxbericht d.d. 19 oktober 2005, tot oproeping van de personen die de rechtbank voor het bewijs heeft gebezigd als getuigen, niet handhaaft.

(...)

Het hof acht het - anders dan de advocaat-generaal - van belang om een preciezer inzicht te krijgen omtrent hetgeen zich op de twee in tijd te onderscheiden momenten, te weten wat zich binnen en wat zich buiten het café [A], heeft voorgedaan en wat ieders aandeel daarin was. Gelet op de wijziging tenlastelegging, welke in een vrij laat stadium ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 september 2005 is gedaan en toegewezen, gaat het hof hierbij ruimer om met het noodzakelijkheidscriterium.

Op de getuigenverzoeken heeft het hof als volgt beslist:

- de verzoeken tot het horen van de getuigen (...) [getuige 1] (...) wijst het hof toe.

(...)

Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde in elk geval de volgende getuigen te horen (na adresverificatie bij het GBA):

(...)

[Getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1958, laatst bekend adres: [a-straat 1] te [woonplaats]."

3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"De voorzitter stelt aan de orde dat een groot aantal getuigen zijn gehoord door de rechter-commissaris, maar dat blijkens een schriftelijke opmerking van de rechter-commissaris d.d. 7 september 2006 de getuigen [getuige 1] (...) na oproeping niet zijn verschenen voor verhoor.

(...)

De voorzitter deelt daarop mede - zakelijk weergegeven-:

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep alleen verzocht de getuigen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] te horen en heeft zich verder aangesloten bij de getuigen die mr. A.C. Bosch aan het hof had verzocht. (...)

Het hof is ten aanzien van het verzoek van mr. A.C. Bosch tot het horen van een groot aantal getuigen in de zaak van zijn cliënt [medeverdachte 1], gelet op de wijziging tenlastelegging in die zaak, ruimer omgegaan met het noodzakelijkheidscriterium. Dit gaat niet op in het geval van de verdachte.

(...)

De raadsman (...) verzoekt het hof de behandeling van de zaak aan te houden en de zaak terug te verwijzen naar de rechter-commissaris voor het horen van de niet gehoorde getuigen.

(...)

Na beraad en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof op de verzoeken van de raadsman het navolgende mede:

- het verzoek tot het horen van de getuigen (...) en [getuige 1] wordt eveneens afgewezen, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad."

3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"De raadsman sluit zich aan bij het verzoek van mr. A.C. Bosch de (...) nog niet door de rechter-commissaris gehoorde getuigen [getuige 1] (...) alsnog te doen horen.

De advocaat-generaal verzet zich tegen het horen van de getuigen [getuige 1] en (...) omdat daartoe de noodzaak niet bestaat (...)

Na beraad en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat:

(...)

Het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en (...) wordt afgewezen omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van voornoemde getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad."

3.3. Het eerst ter terechtzitting van 3 maart 2006 gedane verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.3.1). Die maatstaf geldt eveneens wanneer na toewijzing van een dergelijk verzoek ter terechtzitting en verwijzing naar de rechter-commissaris, na vergeefse oproeping voor een verhoor bij de rechter-commissaris, op een volgende terechtzitting opnieuw wordt verzocht de betreffende getuige te horen.

Het Hof heeft op 8 en 15 september 2006 geoordeeld dat van oproeping van de getuige [getuige 1] kan worden afgezien nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Daarin ligt als

's Hofs oordeel besloten dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet (meer) was gebleken. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat de raadsman van de verdachte, die na de terugwijzing op de terechtzitting van 3 maart 2006 in de gelegenheid is geweest bij de Rechter-Commissaris een groot aantal getuigen te ondervragen, zich ook nadien ten aanzien van de getuige [getuige 1] telkens slechts bij het verzoek van de verdediging van een medeverdachte heeft aangesloten, zonder daarbij aan te geven dat en waarom het van belang is dat deze getuige in de zaak van de verdachte gehoord zou moeten worden.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2008.