Home

Hoge Raad, 18-03-2008, BC6157, 02922/06

Hoge Raad, 18-03-2008, BC6157, 02922/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2008
Datum publicatie
18 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC6157
Formele relaties
Zaaknummer
02922/06

Inhoudsindicatie

Rijswijkse stoeptegelzaak. OM-cassatie. Art. 359.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen tav de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal en art. 359.2 Sv uit HR LJN AO5061, LJN AV8527 en LJN AU9130. Het Hof heeft het door de AG bij het Hof verwoorde standpunt, inhoudende zijn opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de beredeneerde opgave dat en o.g.v. welk bewijsmateriaal medeplegen van moord kan worden bewezenverklaard, niet aanvaard. Het Hof heeft verdachte t.z.v. medeplegen van moord vrijgesproken en daartoe overwogen dat naar zijn oordeel het wettig en overtuigend bewijs te dien aanzien ontbreekt. Het Hof heeft de vraag of sprake is geweest van een zodanig nauwe samenwerking tussen verdachte en de beide medeverdachten dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, ontkennend beantwoord en heeft overwogen dat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en dat evenmin is komen vast te staan dat hij instemde met het gooien van de stukken stoeptegel. In het bijzonder i.v.m. dit laatste aspect heeft het Hof voorts overwogen dat van andere f&o die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking, onvoldoende is gebleken. 's Hofs oordeel dat de door de AG bij het Hof genoemde omstandigheid dat verdachte, ondanks de volgens het OM bij verdachte aanwezige wetenschap over hetgeen stond te gebeuren, zich daarvan niet heeft gedistantieerd, in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om de vereiste bewuste nauwe samenwerking op te kunnen opleveren, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'medeplegen', terwijl daarmee niet wordt miskend dat zodanige samenwerking ook "stilzwijgend" kan geschieden. Gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal en in aanmerking genomen hetgeen door de AG naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359.2 Sv, i.c. niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.

Uitspraak

18 maart 2008

Strafkamer

nr. 02922/06

SM/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2006, nummer 22/004212-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juni 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel keert zich tegen de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en behelst de klacht dat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip medeplegen en/of in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het medeplegen, zoals neergelegd in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof.

3.2.1. Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 9 januari 2005 te (gemeente) Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans na een tevoren genomen besluit, in ieder geval anders dan in een opwelling, een (deel van een) (stoep)tegel gepakt en/of (vervolgens) die (stoep)tegel in enige stukken (kapot)gegooid en/of (vervolgens) zich met een of meer deel/delen van die (stoep)tegel, althans een of meer brok(ken)/stuk(ken) steen, op een brug/viaduct (over de auto(snel)weg A4) begeven en/of vervolgens) dit/deze (deel/delen van die stoeptegel) vanaf genoemde brug/viaduct gegooid, althans laten vallen, op/tegen de (voor)ruit van een op de auto(snel)weg A4 rijdende (personen)auto, waarbij dat, althans een, deel (van die (stoep)tegel) door de (voor)ruit van genoemde (personen)auto en/of op/tegen het gezicht/hoofd van de zich in genoemde (personen)auto bevindende [slachtoffer] kwam, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

3.2.2. Het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2006 gehechte schriftelijke requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof houdt onder meer het volgende in:

"Ondanks het gegeven dat [verdachte] zelf geen steen heeft gegooid en derhalve geen uitvoeringshandeling heeft verricht ben ik van oordeel dat hij bij het gooien van de stukken stoeptegel dusdanig betrokken is geweest dat ook hij als medepleger dient te worden aangemerkt.

De ondergrens van medeplegen ligt, volgens de stand van de huidige jurisprudentie, bij:

- het deel uit maken van een groep en het niet enkel toevallig aanwezig zijn

- het zich niet distantiëren van die groep als er foute en strafbare dingen gebeuren, die niet onvoorzienbaar, onverwacht of plotseling waren

- het niet ingrijpen, door mededaders te beletten strafbare feiten te plegen, wanneer voorzienbaar wordt dat nieuwe strafbare feiten gepleegd gaan worden.

Uit het onderzoek is gebleken, dat de vier verdachten als een groep hebben gehandeld. De groep trok met elkaar op en verplaatste zich met een auto van de ene locatie naar de andere. Het gooien van de stoeptegel kwam voor [verdachte] bovendien niet als een verrassing. Hij heeft zien aankomen wat er ging gebeuren. Er hadden zich al meerdere soortgelijke incidenten voorgedaan en alle verdachten, waaronder [verdachte], waren hiervan op de hoogte. [Verdachte] verklaarde hierover, dat hij al snel het gevoel had dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] iets raars gingen doen. Hij had het idee dat [medeverdachte 2] de ernst van de zaak niet inzag. [Verdachte] verklaarde ook dat hij met [getuige] heeft besproken, dat ze hoopten dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet weer iets geks gingen doen. [Verdachte] heeft toen gezegd dat hij hoopte dat ze niet iets van een baksteen zouden gaan gooien. [Verdachte] heeft ook verklaard, dat hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft horen zeggen, dat ze iets gingen gooien. Gelet op het aantal incidenten en het tijdsverloop van de gebeurtenissen die avond had [verdachte] zich op meerdere momenten kunnen onttrekken aan de handelingen van zijn medeverdachten. Dat is niet gebeurd. Naar eigen zeggen was hij ongelukkig met de gang van zaken en zou hij dit ook hebben laten merken aan zijn medeverdachten. Blijkens zijn verklaring van 19 januari 2005 (pv. p 150) was [verdachte] er bewust van, dat ook hij strafrechtelijk medeverantwoordelijk zou zijn voor het handelen van zijn vrienden. Hij zegt letterlijk: "... en ik was bang, want ik was erbij toen er werd gegooid en ik was bang dat ik medeplichtig zou zijn." Het is daarom opmerkelijk, dat [verdachte] besloot te blijven, zelfs nadat hij de opmerking van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] had gehoord, dat ze iets gingen gooien, vlak voor het fatale incident met de stoeptegel op het viaduct. [Verdachte] moet gelet op de positie van de auto en zijn plaats daarin hebben gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de stukken tegel in hun handen hadden. Hij heeft geen pogingen ondernomen om [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ervan te weerhouden de tegels van het viaduct te gooien. Derhalve kan ook verdachte [verdachte] als medepleger worden veroordeeld.

Het verweer dat de raadsman van [verdachte] in eerste aanleg heeft gevoerd, dat niet is komen vast te staan dat [verdachte] als medepleger verantwoordelijk is geweest voor het gooien van de stoeptegel, omdat hij niet zou hebben geweten wat zijn medeverdachten van plan waren staat haaks op de feiten en treft derhalve geen doel.

CONCLUSIE

Feit 1 primair, medeplegen moord, kan wettig en overtuigend worden bewezen in de zaken van (...) en [verdachte].

Ik acht de bewijsmiddelen opgenomen in de vonnissen van de rechtbank van 29 juni 2005 redengevend.

Ik volsta u te verwijzen naar de bewijsmiddelenoverzichten uit genoemde vonnissen."

3.2.3. Het Hof heeft de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:

"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair (...) is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Voor wat betreft het onder 1 primair (...) tenlastegelegde overweegt het hof met name dat verdachte geen uitvoeringshandeling heeft verricht en dat evenmin is komen vast te staan dat hij instemde met het gooien van de stukken stoeptegel. Ook van andere feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat op laatstgenoemd punt sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte en de beide medeverdachten is onvoldoende gebleken."

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.

Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480).

Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d).

3.4. Het Hof heeft het in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof verwoorde standpunt, inhoudende zijn opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de beredeneerde opgave dat en op grond van welk bewijsmateriaal medeplegen van moord kan worden bewezenverklaard, niet aanvaard. Het Hof heeft de verdachte ter zake van medeplegen van moord vrijgesproken en daartoe overwogen dat naar zijn oordeel het wettig en overtuigend bewijs te dien aanzien ontbreekt. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor in 3.2.3 weergegeven overweging onderzocht of sprake is geweest van een zodanig nauwe samenwerking tussen de verdachte en de beide medeverdachten dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en overwogen dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en dat evenmin is komen vast te staan dat hij instemde met het gooien van de stukken stoeptegel. In het bijzonder in verband met dit laatste aspect heeft het Hof voorts overwogen dat van andere feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking, onvoldoende is gebleken.

In 's Hofs overweging ligt als zijn oordeel besloten dat het de door de Advocaat-Generaal bij het Hof genoemde omstandigheid dat de verdachte, ondanks de volgens het Openbaar Ministerie bij de verdachte aanwezige wetenschap over hetgeen stond te gebeuren, zich daarvan niet heeft gedistantieerd, in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking op te kunnen opleveren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'medeplegen', terwijl daarmee, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet wordt miskend dat zodanige bewuste en nauwe samenwerking ook "stilzwijgend" kan geschieden. Gelet op hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de Advocaat-Generaal naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, in dit geval niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.

3.5. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 maart 2008.