Hoge Raad, 09-05-2008, BD1104, 43476
Hoge Raad, 09-05-2008, BD1104, 43476
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 mei 2008
- Datum publicatie
- 9 mei 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD1104
- Zaaknummer
- 43476
Inhoudsindicatie
art. 5.3, lid 3, letter a, Wet IB 2001; uitsluiting formele successierechtschulden bij bepaling rendementsgrondslag geen verboden discriminatie
Uitspraak
nr. 43.476
9 mei 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 2006, nr. 04/04455, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten name van A (hierna: erflater) is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en van het middel in het incidentele beroep
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Erflater is overleden in 2003. De onderhavige aan belanghebbenden opgelegde aanslag betreft het inkomen van erflater in het jaar 2002.
3.1.2. Ter zake van een in februari 2002 aan erflaters echtgenote opgekomen erfrechtelijke verkrijging is haar op 18 december 2002 een voorlopige aanslag in het recht van successie opgelegd. Die aanslag is begin 2003 betaald.
3.1.3. Bij de aangifte van erflaters belastbare inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2002 is het beloop van evenbedoelde aanslag in het recht van successie opgevoerd als schuld.
3.1.4. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur die schuld niet in aanmerking genomen.
3.2. Het middel in het incidentele beroep betoogt met juistheid dat de hiervoor in 3.1.4 omschreven wetstoepassing niet leidt tot door de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM verboden discriminatie (HR 2 maart 2007, nr. 42144, BNB 2007/240) en slaagt derhalve voor zover het zich keert tegen het andersluidend oordeel van het Hof in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak. Voorts betoogt het middel terecht dat daarmee de grondslag ontvalt aan het in onderdeel 6 van 's Hofs uitspraak vervatte oordeel dat termen aanwezig zijn voor veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. 's Hofs daartoe strekkende beslissing kan derhalve niet in stand blijven. In zoverre kan de Hoge Raad de zaak afdoen: de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
3.3. Het zo-even in de eerste volzin van 3.2 overwogene brengt mee dat het middel in het principale beroep niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Minister gegrond, en
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor zover daarin de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.