Home

Hoge Raad, 03-06-2008, BD1833, 07/10861 UA

Hoge Raad, 03-06-2008, BD1833, 07/10861 UA

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juni 2008
Datum publicatie
3 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD1833
Formele relaties
Zaaknummer
07/10861 UA

Inhoudsindicatie

Uitlevering van een Venezolaan door de NA aan de VS. OM-cassatie. Het Gemeenschappelijk Hof heeft de uitlevering deels toelaatbaar geacht, met het advies aan de Gouverneur de uitlevering op humanitaire gronden te weigeren. O.g.v. art. 1 van de Cassatieregeling moet onder “einduitspraak” worden verstaan het advies vzv. dit advies betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering en de afgifte dan wel teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen. De PG bij het Gemeenschappelijk Hof kan niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep vzv. dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering. De middelen komen op tegen de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering t.z.v. hetgeen het Hof heeft aangeduid als een veertiental aankopen door de o.p. in de periode van 15-8-2006 tot 22-8-2006. Het uitleveringsverzoek is immers bezwaarlijk voor een andere uitleg vatbaar dan dat het geen betrekking heeft op feiten die na 11-8-2006 zouden zijn gepleegd. HR doet de zaak zelf af, verklaart de PG deels n-o en verklaart de uitlevering toelaatbaar voor de feiten gepleegd in de tijdsperiode van 21-3-2006 tot en met omstreeks 11-8-2006.

Uitspraak

3 juni 2008

Strafkamer

nr. S 07/10861 UA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, van 26 juli 2007, nummer H-194/07, naar aanleiding van een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao (Nederlandse Antillen).

1. De bestreden uitspraak

Het Gemeenschappelijk Hof heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in zijn einduitspraak omschreven feiten, en voor het overige ontoelaatbaar verklaard, met het advies aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen de uitlevering op humanitaire gronden te weigeren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Gemeenschappelijk Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de opgeëiste persoon heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, het beroep tegengesproken.

De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad (i) de Procureur-Generaal niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep voor zover dat mede is gericht tegen het gedeelte van het advies dat geen betrekking heeft op de beslissing met betrekking tot de toelaatbaarheid van de uitlevering, (ii) de bestreden einduitspraak zal vernietigen en (iii) de verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar zal verklaren voor zover het betreft de uiteenzetting van de feiten, vermeld in het "Affidavit in support of Request for Extradition" van 25 mei 2007 van Roger B. Handberg, Assistant US Attorney for the Middle District of Florida, Orlando Division.

3. De bestreden einduitspraak

De einduitspraak houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:

"4. Genoegzaamheid van stukken

Allereerst dient beoordeeld te worden of de stukken die door de Verenigde Staten zijn overgelegd om het verzoek te onderbouwen genoegzaam zijn en of de beschuldigingen naar de eisen van artikel 9, derde lid, onder b van het Uitleveringsverdrag door voldoende bewijsmateriaal worden ondersteund.

De in dit verband te beantwoorden vraag is of op basis van het voorliggende materiaal hoogst onaannemelijk is dat een rechter in de Nederlandse Antillen, later oordelend, tot een bewezenverklaring zou komen. Deze vraag beantwoordt het Hof deels bevestigend en deels ontkennend.

Het Hof is van oordeel dat de verdenking jegens de opgeëiste persoon in voldoende mate is onderbouwd in de overgelegde documentatie ten aanzien van:

a. de aankoop ten bedrage van US$ 425,99 door de opgeëiste persoon in mei 2006 in de winkel "[A]" middels een creditcard met het nummer *********[nummer 1];

b. de betaling door de opgeëiste persoon op 3 augustus 2006 in een restaurant in Orlando, Florida met een creditcard met het nummer **********[nummer 2];

In zoverre zijn de stukken genoegzaam.

In concreto is in het uitleveringsverzoek voorts nog melding gemaakt van een veertiental aankopen door de opgeëiste persoon in de periode van 15 tot 22 augustus 2006 bij verschillende [B] stations in Orlando met een creditcard met het nummer **********[nummer 2]. De uitlevering wordt gevraagd voor de feiten die vermeld zijn in "Count 1" van de aanklacht van 13 september 2006. Als periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd wordt daarin genoemd het tijdvak van 21 maart 2006 tot en met omstreeks 11 augustus 2006. De genoemde veertien aankopen bij [B] Stations hebben volgens het affidavit van Robert B. Handberg en dat van Jeffrey Stames vier dagen en meer na 11 augustus 2006 plaats gevonden. Een periode van vier dagen en meer na 11 augustus 2006 is niet meer aan te merken als "omstreeks 11 augustus 2006". Het uitleveringsverzoek ziet dus niet op deze feiten en voor zover zou moeten worden aangenomen dat het daarop wel ziet geldt dat het feiten betreft die buiten de in de aanklacht genoemde periode vallen. Voor deze feiten is de uitlevering dus niet toelaatbaar.

Voor zover het uitleveringsverzoek op meer feiten ziet dan de thans behandelde is het niet onderbouwd. De stukken zijn in zoverre niet genoegzaam.

(...)

6. Feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht

De Verenigde Staten van Amerika verzoeken de uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op zijn vervolging ten overstaan van het United States District Court Middle District of Florida, Orlando division ter zake van de feiten die zijn vermeld in eerder bedoelde aanklacht. De beschuldiging luidt -verkort en zakelijk weergegeven - :

Klacht één (Titel 18. Amerikaans Wetboek van Strafrecht. Sectie 1029(a)(5) en (c)(l)9A0(ii) en Titel 8. sectie 2

In de periode van 21 maart 2006 tot en met omstreeks 11 augustus 2006 heeft de opgeëiste persoon in Florida en elders bewust en met het opzet om fraude te plegen transacties uitgevoerd met één of meer toegangsinstrumenten, gegeven aan een ander persoon of andere personen en door hem gebruikt om betaling of enig ander ding van waarde te ontvangen tijdens een periode van een jaar, waarvan de totale waarde gelijk is aan of groter is dan US$ 1.000,-.

De hierboven genoemde wettelijke bepalingen stellen - kort weergegeven en voorzover voor het onderhavige verzoek van belang - strafbaar: "bewust en met het opzet fraude te plegen transacties uitvoeren met één of meer toegangsinstrumenten, gegeven aan een ander persoon of andere personen en gebruikt om betaling of enig ander ding van waarde te ontvangen tijdens een periode van een jaar, waarvan de totale waarde gelijk is aan of groter is dan US$ 1.000,-.

(...)

9. Humanitaire overwegingen

(...)

Uit de door de opgeëiste persoon voorafgaande aan de zitting bij brief van 16 juli 2007 door zijn raadsman aan het Hof toegezonden medische verklaring van 8 mei 2007 en hetgeen de opgeëiste persoon ter zitting dienaangaande zelf nog heeft vermeld is voldoende aannemelijk geworden dat zich in het lichaam van verzoeker nog bevindt orthopedisch materiaal en dat dit zo spoedig mogelijk daaruit verwijderd moet worden. De door de opgeëiste persoon genoemde klachten als gevolg van de aanwezigheid van dat materiaal waren naar het gevoelen van het Hof authentiek.

De opgeëiste persoon woont in [woonplaats], zijn familie woont daar en hij is daar bekend bij een kliniek. Buiten [woonplaats] zijn de kosten van behandeling hetzij niet gedekt door verzekering hetzij te hoog voor verzoeker. Hij heeft daarom een klemmend belang bij spoedige behandeling in zijn vaderland, [woonplaats]. Mede gelet op de geringe omvang van het feitencomplex waarvoor het Hof de uitlevering toelaatbaar oordeelt adviseert het Hof de uitlevering op humanitaire gronden te weigeren.

CONCLUSIE EN ADVIES

Het Hof:

1. Concludeert dat op grond van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, alsmede op grond van het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit de uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op vervolging in de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar is voor:

a. de aankoop ten bedrage van US$ 425,99 door de opgeëiste persoon in mei 2006 in de winkel "[A]" middels een creditcard met het nummer **********[nummer 1];

b. de betaling door de opgeëiste persoon op 3 augustus 2006 in een restaurant in Orlando, Florida met creditcard **********[nummer 2], en voor het overige niet.

2. Adviseert de uitlevering op humanitaire gronden te weigeren.

3. (...)."

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba neemt de Hoge Raad in uitleveringszaken kennis van het beroep in cassatie tegen de einduitspraken van het Gemeenschappelijk Hof ingesteld door de procureur-generaal van een van de landen of door de opgeëiste persoon. Op grond van art. 1 van die Cassatieregeling moet onder "einduitspraak" worden verstaan: het advies van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit (Pb. 1983, 84), voor zover dit advies betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering en de afgifte dan wel teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.

4.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Procureur-Generaal bij het Gemeenschappelijk Hof niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering. Dat brengt mee dat het vierde middel, waarin wordt geklaagd over het advies van het Gemeenschappelijk Hof aan de Gouverneur om de gevraagde uitlevering op humanitaire gronden te weigeren, onbesproken moet blijven.

5. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

5.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering ter zake van hetgeen het Hof heeft aangeduid als: "een veertiental aankopen door de opgeëiste persoon in de periode van

15 tot 22 augustus 2006".

5.2. Ter staving van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon is onder meer overgelegd een Affidavit in support of the Request for Extradition of [de opgeëiste persoon] van 25 mei 2007 van Jeffrey Starnes, special agent, United States Secret Service. Dit affidavit houdt behalve een beschrijving van de feiten en het voorhanden bewijsmateriaal met betrekking tot de concrete, door het Gemeenschappelijk Hof vermelde transacties in:

(i) dat de creditcard met een nummer eindigende op [nummer 1] (die bij de door het Gemeenschappelijk Hof onder a genoemde transactie is gebruikt), volgens informatie van American Express aan een ander dan de opgeëiste persoon was afgegeven, dat deze kaart meermalen ten onrechte was gebruikt en dat het misbruik een verlies had opgeleverd van naar schatting meer dan $ 20,000;

(ii) dat het nummer van de creditcard, eindigende op [nummer 2] (die bij de door het Gemeenschappelijk Hof onder b genoemde transactie is gebruikt), volgens American Express niet aan de opgeëiste persoon toekwam en dat een kaart met dat nummer aan een ander was afgegeven. Wat betreft het gebruik van laatstgenoemde kaart houdt het affidavit voorts in:

"8. On August 7, 2006, Special Agent Camacho faxed me records reflecting the purchases for this credit card number, dated from May 22, 2006 to August 6, 2006.

During that period of time, there were 175 charges on the account. Thirty of those charges were made in South America and Mexico. The total amount of those charges was approximately $5,473. One hundred forty (140) of the 175 charges were made in Florida. The total amount of those charges was approximately $7,272. Of the 140 charges made in Florida, 64 of them occurred at [B] gas stations in Orlando, Florida, with total charges of $4,130. The remaining five charges occurred, or were processed, in Oklahoma, New York, or Alabama. The total amount of those five charges was approximately $215.

9. As of August 15, 2006, I gathered 14 video recordings of [de opgeëiste persoon] making purchases at multiple [B] stations in Orlando that coincide with the use of that American Express credit card.

10. Based on the foregoing information, a criminal complaint was issued for [de opgeëiste persoon]'s arrest on August 22, 2006. I was the affiant for that complaint. [de opgeëiste persoon] was arrested the next day. I participated in that arrest. [de opgeëiste persoon] was found with eight American Express cards on his person. Those cards have his name. In addition, [de opgeëiste persoon] consented to a search of his vehicle and residence. The items seized pursuant to those consents searches include items that contain over 200 American Express credit card numbers. A representative of American Express has told me that the losses associated with the credit card numbers used by [de opgeëiste persoon] or found on his person or on his computer total over $70,000.

11. In addition to consenting to a search, [de opgeëiste persoon] made statements to me in which he, among other things, acknowledged that he was involved in credit card fraud. [de opgeëiste persoon], however, disputed the amount of credit card fraud attributed to him."

5.3. Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld:

(i) dat de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van - kort gezegd - frauduleuze handelingen die zouden zijn gepleegd in de periode van 21 maart 2006 tot en met omstreeks 11 augustus 2006;

(ii) dat het uitleveringsverzoek geen betrekking heeft op "een veertiental aankopen door de opgeëiste persoon in de periode van 15 tot 22 augustus 2006" en dat, ingeval aangenomen zou moeten worden dat het uitleveringsverzoek mede die feiten betreft, de verzochte uitlevering in zoverre ontoelaatbaar is op de grond dat zij buiten de voormelde - tot en met omstreeks 11 augustus 2006 lopende - periode vallen;

(iii) dat de uitlevering slechts toelaatbaar is wat betreft de twee in zijn advies onder a en b omschreven feiten.

5.4. In aanmerking genomen dat het hiervoor onder 5.2 genoemde affidavit inhoudt dat de verbalisant tot 15 augustus 2006 14 video-opnamen heeft verzameld waarop te zien was dat de opgeëiste persoon aankopen deed die wat betreft het tijdstip en de plaats overeenkwamen met het gebruik van de creditcard met eindcijfer [nummer 2] - welk relaas derhalve geen betrekking kan hebben op aankopen in de periode van 15 tot 22 augustus 2006 - is 's Hofs aan zijn hiervoor onder 5.3 vermelde beslissingen ten grondslag gelegde uitgangspunt met betrekking tot "een veertiental aankopen door de opgeëiste persoon in de periode van 15 tot 22 augustus 2006" onbegrijpelijk. Voor zover de middelen daarover klagen zijn zij gegrond.

De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Het uitleverings-verzoek is immers bezwaarlijk voor een andere uitleg vatbaar dan dat het geen betrekking heeft op feiten die na 11 augustus 2006 zouden zijn gepleegd.

Daarmee is aan de overige klachten de grond komen te ontvallen, zodat zij geen bespreking behoeven.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de Procureur-Generaal bij het Gemeenschappelijk Hof niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering;

vernietigt de bestreden einduitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;

verklaart de verzochte uitlevering toelaatbaar voor de feiten die zijn vermeld het Affidavit in support of Request for Extradition van 25 mei 2007 van Roger B. Handberg, Assistant US Attorney for the Middle District of Florida, Orlando Division.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.