Home

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3139, 39536

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3139, 39536

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3139
Formele relaties
Zaaknummer
39536

Inhoudsindicatie

Artikelen 2b, 2c en 2f Wet op de accijns; aankoop van wijn door groep particulieren in Frankrijk, overbrenging van wijn door een vervoersonderneming; voortzetting HvJ EG 23 november 2006, C-5/05, B.F. Joustra.

Uitspraak

Nr. 39.536

6 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 november 2002, nr. 98/05596, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in het geding gewezen arrest van 7 januari 2006, nr. 39536, BNB 2005/140, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 23 november 2006, B.F. Joustra, C-5/05, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

"Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, een particulier die niet bedrijfsmatig of met winstoogmerk handelt, in een eerste lidstaat voor eigen verbruik en voor verbruik door andere particulieren, in deze lidstaat tot verbruik uitgeslagen accijnsproducten verkrijgt en deze producten voor zijn rekening naar een tweede lidstaat laat overbrengen door een in deze tweede staat gevestigde vervoersonderneming, artikel 7, en niet artikel 8, van de richtlijn van toepassing is, zodat ook in deze staat accijns verschuldigd is. Krachtens artikel 7, lid 6, van de richtlijn wordt de accijns die in de eerste staat is voldaan, in een dergelijk geval teruggegeven volgens artikel 22, lid 3, van de richtlijn."

Zowel belanghebbende als de Minister van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk op dit arrest gereageerd.

2. Nadere beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het hiervoor onder 1 vermelde arrest heeft overwogen, in het bijzonder in punt 47, aangaande de uitlegging van de term "door hen zelf vervoerde" in artikel 8 van Richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 (hierna: de Richtlijn), faalt het middel.

3. Nadere beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. Voor zover het middel ten betoge strekt dat 's Hofs uitspraak blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de artikelen 7 en 9 van de Richtlijn, slaagt het, gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest voor recht heeft verklaard; het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat in het onderhavige geval niet op grond van artikel 7 van de Richtlijn aan heffing van accijns in Nederland kan worden toegekomen.

3.2. Ingevolge artikel 2b, lid 1, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) wordt mede als uitslag aangemerkt het door een ondernemer of een publiekrechtelijk lichaam voor commerciële doeleinden voorhanden hebben van een accijnsgoed dat in een andere lidstaat is uitgeslagen dan wel ingevoerd en waarvan in Nederland de accijns niet is geheven. Onder 'ondernemer' in vorenbedoelde zin dient ingevolge artikel 1a, lid 1, letter o, van de Wet te worden verstaan een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende niet als een dergelijke ondernemer kan worden aangemerkt, zodat de tekst van de Wet zich ertegen verzet dat belanghebbende op grond van artikel 2b van de Wet wordt aangesproken.

3.3.1. Ingevolge artikel 2c, lid 2, van de Wet wordt - onverminderd het bepaalde in het eerste artikellid - mede als uitslag aangemerkt het door een natuurlijke persoon voor andere doeleinden dan voor persoonlijk verbruik voorhanden hebben van een accijnsgoed dat in een andere lidstaat is uitgeslagen dan wel ingevoerd en waarvan in Nederland de accijns niet is geheven. De Nederlandse wetgever heeft met het bepaalde in artikel 2c, lid 2, van de Wet uitvoering willen geven aan het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van de Richtlijn (Kamerstukken II 1991/1992, 22 697, nr. 3, blz. 27 en nr. 5, blz. 7), hetgeen met zich brengt dat een wetshistorische interpretatie ertoe zou kunnen leiden dat de toepassing van dit artikellid beperkt is te achten tot gevallen waarin accijnsgoederen door particulieren zelf worden overgebracht vanuit een andere lidstaat naar Nederland en door diezelfde particulieren hier voorhanden worden gehouden voor andere doeleinden dan voor persoonlijk gebruik. In dit verband heeft echter te gelden - zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 43169, BNB 2007/277 - dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan alle uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen en dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn alsmede het doel en de strekking van richtlijnbepalingen zoals die later in arresten door het Hof van Justitie worden verduidelijkt, teneinde het hiermee beoogde resultaat van de richtlijn te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen. Derhalve kan ermee worden volstaan, wat er zij van de wetshistorie van artikel 2c van de Wet, te onderzoeken of de tekst van artikel 2c, lid 2, van de Wet de ruimte biedt voor een uitlegging die in een geval als het onderhavige een heffing mogelijk maakt overeenkomstig de Richtlijn zoals deze is uitgelegd in de onder 1 weergegeven verklaring voor recht.

3.3.2. Artikel 2c, lid 2, van de Wet bestrijkt volgens zijn bewoordingen de situatie waarbij een natuurlijke persoon hier te lande accijnsgoederen voorhanden heeft voor andere doeleinden dan voor persoonlijk verbruik, die accijnsgoederen afkomstig zijn uit een andere lidstaat, en van die accijnsgoederen in Nederland geen accijns uit anderen hoofde verschuldigd is geworden of geheven, ongeacht op welke wijze de goederen vanuit de andere lidstaat naar Nederland zijn overgebracht. Op grond hiervan is belanghebbende voor de wijn die hij ten behoeve van de andere deelnemers voorhanden kreeg en waarvan hij wist dat daarvan geen accijns in Nederland was geheven, accijns verschuldigd en diende hij deze accijns overeenkomstig artikel 51a, letter c, en artikel 52a, letter b, van de Wet op aangifte te voldoen, zoals hij ook heeft gedaan. Het middel slaagt derhalve in zoverre.

's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende mede wijn voor persoonlijk verbruik voorhanden had. Met betrekking tot deze hoeveelheid wijn mist artikel 2c, lid 2, van de Wet toepassing. Hieraan doet niet af dat belanghebbende de wijn niet zelf naar Nederland heeft vervoerd, maar dit door een beroepsvervoerder heeft laten doen. 'Eigen vervoer' ligt wel besloten in artikel 2c, lid 1, van de Wet, maar deze bepaling voorziet niet in verschuldigdheid van accijns.

3.3.3. Ten slotte dient onderzocht te worden of artikel 2f van de Wet, welk artikel door de Inspecteur subsidiair als grondslag voor de onderhavige heffing is genoemd, tot een verschuldigdheid van accijns kan leiden voor de wijn die belanghebbende voor eigen behoefte voorhanden had. Artikel 2f van de Wet heeft betrekking op het geval dat een accijnsgoed voorhanden wordt gehouden ter zake waarvan reeds eerder een belastbaar feit is ontstaan waarvoor een ander dan degene die het goed voorhanden heeft, in Nederland accijns verschuldigd is geworden (vgl. HR 13 oktober 2006, nr. 40185, BNB 2007/59 en HR 4 mei 2007, nr. 43169, BNB 2007/277). Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat is vastgesteld of aangevoerd dat de hier bedoelde wijn op het tijdstip waarop belanghebbende deze voorhanden kreeg, eerder overeenkomstig de bepalingen van de Wet bij een ander dan belanghebbende in de heffing kon worden betrokken. Mitsdien mist ook artikel 2f van de Wet toepassing ter zake van de wijn die belanghebbende voor eigen behoefte voorhanden had.

4. Slotsom

Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan te tonen welk deel van de partij wijn waarop de aangifte betrekking heeft, bestemd was voor persoonlijk verbruik door belanghebbende.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.