Home

Hoge Raad, 18-11-2008, BG1596, 08/03118 CW

Hoge Raad, 18-11-2008, BG1596, 08/03118 CW

Inhoudsindicatie

Cassatie belang der wet. Tussentijdse toets ISD-maatregel. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever voor de regeling van de ISD-maatregel aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de rechtspleging m.b.t. de verlenging van de TBS. In die regeling is voor procedures na de oplegging van de maatregel steeds als de bevoegde rechter aangewezen de rechter die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf. De artt. 509ff en 509gg Sv regelen de rechtspleging in h.b. tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. De regeling gaat ervan uit dat het Hof Arnhem in h.b. oordeelt over een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. van de Rb. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever in alle gevallen van toepassing van art 38s Sr h.b. heeft willen openstellen. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten dat de wetgever het Hof Arnhem als beroepsinstantie heeft willen aanwijzen t.z.v. beslissingen inzake de toepassing van art. 38s Sr die door een Hof, een gerecht van gelijke rang, zijn gegeven. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat t.a.v. een in h.b. opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de Rb die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tul van de maatregel. Het Hof is wel bevoegd om gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot zo’n tussentijdse beoordeling, maar is zelf niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.

Uitspraak

18 november 2008

Strafkamer

Nr. 08/03118 CW

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2006, nummer 23/001087-05, in de zaak van:

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats].

1. De bestreden beschikking

1.1. Het Hof heeft beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders noodzakelijk is.

1.2. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:

"Door de advocaat generaal is de vraag opgeworpen of het gerechtshof bevoegd is te beslissen op de onderhavige tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, gelet op titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering - rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders -.

Het hof acht zich bevoegd.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Gelet op de artikelen 350 en 415 van het Wetboek van Strafvordering dient het hof - indien hij daar aan toe komt - te beraadslagen over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald. Op grond van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter - en dus ook de rechter in hoger beroep - bij of na het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Op grond van artikel 350 voormeld, het eerste en derde lid, in samenhang bezien, acht het hof zich derhalve bevoegd over de noodzaak tot voortzetting van de maatregel te beslissen.

Aangaande voormelde titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering merkt het hof op dat artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering deze bepalingen niet van overeenkomstige toepassing verklaart op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de daarin vervatte rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders uitsluitend zien op de situatie waarin deze maatregel, al dan niet voorwaardelijk, door de rechtbank is opgelegd en daartegen geen hoger beroep is ingesteld. Alsdan passen voormelde rechtsplegingen en de daarin vermelde beroepsgang ook in het systeem van de wet."

2. Het cassatieberoep

De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. Het wettelijke kader

3.1. De volgende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht zijn van belang:

Art. 38q:

"De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman dan wel ambtshalve met inachtneming van de artikelen 38m tot en met 38p:

1°. de voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen;

2°. aan een andere reclasseringsinstelling dan die welke daarmee tevoren was belast het verlenen van hulp en steun bij de naleving van de voorwaarden opdragen."

Art. 38r:

"De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, bevelen dat de maatregel alsnog zal worden tenuitvoergelegd."

Art. 38s:

"1. De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of diens raadsman dan wel ambtshalve, bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het openbaar ministerie bericht hem daarover binnen een door hem te bepalen termijn. Bij het bericht is gevoegd een verklaring van de directeur van de inrichting omtrent de stand van de uitvoering van het verblijfsplan van de veroordeelde.

2. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel niet beslist tot een tussentijdse beoordeling dan wel beslist tot een beoordeling na een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel, kan een verzoek als bedoeld in het eerste lid worden gedaan na zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel. In de overige gevallen kan een verzoek worden gedaan na zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing om niet tussentijds te beoordelen of van de beslissing dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel is vereist.

3. Indien de rechter naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist, beëindigt hij deze met ingang van een door hem te bepalen tijdstip."

3.2. De volgende artikelen uit het Wetboek van Strafvordering zijn van belang:

Art. 509z:

"1. Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q of 38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.

2. Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.

3. Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die laatste rechtbank.

(...)"

Art. 509aa:

"1. Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.

2. Wanneer de rechtbank een verzoek of een vordering tot een tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gedaan na het opleggen van de maatregel, afwijst, neemt zij deze beslissing zonder verdere behandeling van dat verzoek of die vordering."

Art. 509ff:

"1. Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.

2. De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450 tot en met 454, 455, eerste lid, en 509z, vierde en vijfde lid, en 509aa tot en met 509dd zijn van overeenkomstige toepassing."

Art. 509gg:

"1. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De beslissing van het gerechtshof is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen."

3.3. De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) is ingevoerd bij de wet van 9 juli 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351), in werking getreden op 1 oktober 2004. Deze maatregel verving de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden, welke maatregel was ingevoerd bij de wet van 21 december 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (Stb. 2001, 28). De regeling is toen slechts op hier niet terzake doende onderdelen gewijzigd.

3.4. Ten aanzien van de structuur van de regeling van de maatregel houdt de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wet van 21 december 2000 (Stb. 2001, 28) als introductie op de artikelsgewijze toelichting het volgende in:

"Bij de redactie van de voorgestelde regeling in de artikelen I en II is aangesloten bij de regeling inzake de terbeschikkingstelling in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 20)

Deze memorie van toelichting houdt voorts het volgende in:

"Artikel I (Wetboek van Strafrecht)

Artikel 38s

Deze bepaling schept een extra waarborg voor een zorgvuldige toepassing van de regeling. Zij voorziet in de mogelijkheid dat de rechter bij het opleggen van de maatregel bepaalt dat hij tussentijds wenst te worden voorgelicht over het verloop van de behandeling. De rechter kan er, zeker in de begintijd, waarin met het nieuwe strafrechtelijke instrument nog de nodige ervaring moet worden opgedaan, behoefte aan hebben na te gaan of de door hem opgelegde maatregel beantwoordt aan de daarmee beoogde doeleinden. De mogelijkheid van een tussentijdse rechterlijke controle is in het belang van een zorgvuldige tenuitvoerlegging van de maatregel. Deze toetsing wordt niet dwingend voorgeschreven. Niet steeds zal er behoefte bestaan aan een dergelijke controle. Vermeden dient te worden dat de rechter wordt belast met arbeid die niet zinvol is. De verklaring van de directeur ter voorlichting van de rechter zal worden opgesteld in samenwerking met de betrokken trajectbegeleider.

(...)

Artikel II (Wetboek van Strafvordering)

In eerste aanleg is de meervoudige kamer van de rechtbank de bevoegde rechter. Zulks wordt nog eens tot uitdrukking gebracht in de voorgestelde wijziging van artikel 369, tweede lid.

De nieuw voorgestelde bepalingen bieden het strafprocesrecht voor de toepassing van de voorgestelde artikelen 38q, 38r en 38s van het Wetboek van Strafrecht.

Tegen een beslissing van de rechtbank op een vordering of een verzoek om toepassing van artikel 38q Sr staat ingevolge artikel 509ee, tweede lid, geen hoger beroep open (vgl. artikel 509n, tweede lid). Tegen de beslissing op een vordering om de voorwaardelijk opgelegde maatregel alsnog ten uitvoer te leggen (artikel 38r) en tegen de beslissing tot beëindiging of niet-beëindiging van de maatregel (38s, tweede lid) staat voor het openbaar ministerie en de veroordeelde hoger beroep open bij het gerechtshof te Arnhem (vgl. artikel 509v)." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 21 en 22)

De memorie van toelichting bij het voorstel voor de wet van 9 juli 2004 (Stb. 2004, 351) houdt onder meer het volgende in:

"Het huidige artikel 38s Sr maakt mogelijk dat de rechter maximaal twee maal gedurende de tenuitvoerlegging van de SOV nagaat of voorzetting van de tenuitvoerlegging van de SOV nodig is. De rechter kan reeds bij het opleggen van de maatregel beslissen tot een dergelijke tussentijdse beoordeling. Hij kan nadien daartoe nog eenmaal besluiten. De rechter zal alleen beslissen tot een tussentijdse beoordeling, als hij deze zinvol acht.

Een tussentijdse beslissing wordt genomen na behandeling op de voet van artikel 509aa Wetboek van Strafvordering (Sv). Die beslissing kan drieërlei inhouden: (1) geen tussentijdse toetsing, (2) voortzetting van de SOV is vereist, en (3) voortzetting is niet langer vereist. Tegen de tussentijdse beslissingen staat hoger beroep open op de voet van artikel 509ff Sv.

Als de rechter niet aanstonds beslist tot een tussentijdse toetsing, heeft de veroordeelde thans in ieder geval steeds eenmaal de mogelijkheid de rechter te adiëren.

Het voorgestelde eerste en tweede lid maken mogelijk dat de veroordeelde de rechter meer dan eenmaal kan vragen om een tussentijdse beoordeling.

Het verdient aanbeveling om een zekere beperking aan te brengen in de mogelijkheid tot het vragen om rechterlijke tussenkomst. Die beperkingen zijn aangebracht in het tweede lid. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel niets beslist over een tussentijdse toetsing dan wel een verzoek of vordering daartoe afwijst, kan de veroordeelde het eerste verzoek doen na zes maanden na het begin van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde maatregel. Dat geldt ook voor het geval waarin de rechter bij het opleggen van de maatregel beslist tot een tussentijdse beoordeling na verloop van een jaar. Een volgend verzoek kan worden gedaan na zes maanden na het onherroepelijk worden van de tussentijdse beslissing waarbij het verzoek om een tussentijdse beoordeling is afgewezen of waarbij de voortzetting van de maatregel noodzakelijk wordt geacht.

Dit leidt er in de praktijk toe dat de veroordeelde - afhankelijk van de duur van de maatregel - maximaal drie maal de mogelijkheid heeft om de rechter te adiëren.

Het huidige tweede lid voorziet niet uitdrukkelijk in de bevoegdheid van de rechter de SOV op termijn te beëindigen. Die bevoegdheid wordt thans uitdrukkelijk neergelegd in het derde lid.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van artikel 38s te vereenvoudigen en te verbeteren.

In de eerste plaats is de redactie van het eerste lid en het derde (voorheen tweede) lid beter op elkaar afgestemd. Daartoe is in het eerste lid door schrapping van de woorden "wenselijkheid of" tot uitdrukking gebracht dat de toetsing de noodzaak van voorzetting van de SOV betreft. Voorts is in het derde lid het woord "verdere" vervangen door voortzetting van.

In de tweede plaats zijn in het derde lid de woorden "van oordeel" vervangen door beslist. Daarmee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een rechterlijke beslissing." (Kamerstukken II 2002-2003, 28 980, nr. 3, p. 14)

Bij nota van wijziging voorgestelde wijzigingen in de art. 509aa, 509ee en 509ff Sv zijn daarin als volgt toegelicht:

"De voorgestelde wijziging van artikel 509aa beoogt buiten iedere twijfel te stellen dat de beslissing waarbij het verzoek of de vordering om een tussentijdse toetsing, gedaan na het opleggen van de maatregel, wordt afgewezen, een beslissing is inzake de toepassing van artikel 38s Sr.

De wijzigingen in de artikelen 509ee, derde lid, en 509ff, eerste lid, beogen buiten iedere twijfel te stellen dat de beslissingen inzake de toepassing van artikel 38s Sr - de beslissing om niet tussentijds te toetsen, de beslissing dat voortzetting van de maatregel is vereist en de beslissing dat voortzetting van de maatregel niet is vereist - voor beroep openstaan." (Kamerstukken II 2003-2004,

28 980, nr. 6, p. 3)

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zich ten onrechte bevoegd heeft geacht op grond van art. 38s Sr de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel die het Hof de veroordeelde bij arrest van 21 juli 2005 had opgelegd, tussentijds te beoordelen.

4.2. De ISD-maatregel kan in eerste aanleg en in hoger beroep worden opgelegd. Uit art. 38s, eerste lid, Sr lijkt te volgen dat indien de rechter in hoger beroep deze maatregel oplegt, deze rechter kan beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel en daarmee ook tot die tussentijdse beoordeling bevoegd is. Tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr staat ingevolge art. 509ff, eerste lid, Sv beroep open bij het Gerechtshof te Arnhem.

4.3. Uit de wetsgeschiedenis zoals hiervoor onder 3 weergegeven moet worden afgeleid dat de wetgever voor de regeling van de ISD-maatregel aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de rechtspleging met betrekking tot de verlenging van de terbeschikkingstelling. In de regeling van de terbeschikkingstelling is voor procedures na de oplegging van de terbeschikkingstelling steeds als de bevoegde rechter aangewezen de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast (art. 509j, tweede lid, en 509p Sv). Voor zover tegen die beslissingen hoger beroep is opengesteld, is het Gerechtshof te Arnhem als de bevoegde instantie aangewezen (art. 509v Sv).

4.4. De art. 509ff en 509gg Sv regelen de rechtspleging in hoger beroep tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. De regeling gaat ervan uit dat het Gerechtshof te Arnhem in hoger beroep oordeelt over een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr van de rechtbank. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever in alle gevallen van toepassing van art. 38s Sr hoger beroep heeft willen openstellen. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten dat de wetgever het Gerechtshof te Arnhem als beroepsinstantie heeft willen aanwijzen ter zake van beslissingen inzake de toepassing van art. 38s Sr die door een gerechtshof, een gerecht van gelijke rang, zijn gegeven.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen brengt een redelijke wetsuitleg mee dat ten aanzien van een in hoger beroep opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Dit strookt met het voor de terbeschikkingstelling bepaalde in bijv. art. 509j, tweede lid, en 509p Sv. Het hof is wel bevoegd om, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte dan wel ambtshalve gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot zo'n tussentijdse beoordeling, maar is zelf niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.

4.6. Het middel is terecht voorgesteld.

4.7.1. Opmerking verdient voorts nog het volgende.

4.7.2. De veroordeelde kan ook na de uitspraak in hoger beroep waarbij de ISD-maatregel is opgelegd een tussentijdse beoordeling verzoeken (art. 38s, eerste en tweede lid, Sr). Het openbaar ministerie kan daartoe blijkens art. 38s, eerste lid, Sr een vordering doen. In aanmerking genomen dat ook tegen de beslissing op een verzoek of vordering hoger beroep is opengesteld, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat alleen de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is op een verzoek of vordering te beslissen.

4.7.3. Art. 509z, tweede lid, Sv verklaart tot kennisneming van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel of een verzoek tot wijziging van de voorwaarden (art. 38q en 38r Sr) bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd. Dit zou betekenen dat indien de maatregel eerst in hoger beroep is opgelegd, geen enkele instantie bevoegd is kennis te nemen van de vordering of het verzoek. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat art. 509z, tweede lid, aldus moet worden gelezen dat tot kennisneming van de vordering of het verzoek bevoegd is de rechter die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2008.