Home

Hoge Raad, 30-06-2009, BG4822, 07/10742

Hoge Raad, 30-06-2009, BG4822, 07/10742

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2009
Datum publicatie
30 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG4822
Formele relaties
Zaaknummer
07/10742

Inhoudsindicatie

Frans van A. 1. Rechtsmacht NL strafrechter. 2. Verbindendheid art. 8 WOS. 3. Opzet op medeplichtigheid. 4. Deskundigheid getuige-deskundige. 5. Bewijsmiddelen (bwm) die mening, gissing, of conclusie bevatten? 6. Strafmotivering. 7. N-o-verklaring vorderingen bp. Ad 1. De opvatting dat de NL strafrechter alleen rechtsmacht heeft o.g.v. art. 1 (oud Wet Oorlogsmisdrijven (WOS), indien de feiten zijn begaan in het verband van een gewapend conflict waarbij NL betrokken is, is onjuist. T.a.v. de in art. 8 WOS strafbaar gestelde gedragingen komt aan de NL rechter ex art.3 (oud) WOS universele rechtsmacht toe (HR LJN BC7418). Ad 2. Art. 8 WOS is niet in strijd met het in art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR en art. 1.1. Sr besloten liggende "bepaaldheidsgebod". De in art. 8 WOS geformuleerde norm maakt, mede in het licht van de aard van de materie, bestaande uit strafbaarstellingen van de ernstigste misdrijven die hun grond vinden in een – al dan niet in wetten en verdragen neergelegd – internationaal gemeenschappelijk rechtsbewustzijn, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen strafbaar zijn gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen, ook al maken de aard en de inhoud van deze bepaling een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk. Ad 3. ‘s Hofs oordeel dat bij verdachte het vereiste opzet aanwezig is geweest, is gelet op o.m. HR LJN BA7932, niet onjuist en is toereikend gemotiveerd. De opvatting dat in een geval als i.c. voor een bewezenverklaring ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van opzet op de hier bedoelde strafverzwarende omstandigheid, vindt in het recht geen steun. Ad 4. De aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal geldt ook vzv. bwm uit verklaringen van deskundigen bestaan en heeft in dat verband mede betrekking op de vraag of en in hoeverre iemand als deskundige dient te worden aangemerkt. De kennis op grond waarvan iemand als deskundige kan worden aangemerkt, welke de "wetenschap" vormt a.b.i. art. 343 en 344.1.4° Sv waarop de deskundige zijn oordeel stoelt, behoeft niet enkel door scholing te zijn verkregen, maar kan bijv. ook door ervaring zijn verworven. Ad 5. Het Hof heeft de bwm 4, 5 en 58 kennelijk als geschriften i.d.z.v. art. 344.1.5° Sv tot het bewijs gebezigd. T.a.v. dergelijke geschriften stelt de wet niet de eis dat hetgeen daarin is verwoord, f&o dient te betreffen die door de opsteller van het geschrift zelf zijn waargenomen of ondervonden. De wet stelt wel slechts de eis dat zij alleen kunnen gelden i.v.m. de inhoud van andere bwm, aan welke eis i.c. is voldaan. Het Hof heeft het als bwm 61 gebezigde pv kennelijk aangemerkt als geschrift i.d.z.v. art. 344.1.2° Sv. Vzv. een dergelijk pv de schriftelijke weerslag bevat van een t.o.v. de verbalisant afgelegde verklaring van een getuige, moet t.a.v. de inhoud van die verklaring zijn voldaan aan de in art. 342.1 Sv aan t.t.z. afgelegde getuigenverklaringen gestelde eis dat de verklaring f&o betreft welke door de getuige zelf zijn waargenomen of ondervonden (vgl. HR NJ 1955, 202). Ad 6. Art. 359.2 Sv schrijft niet voor dat de strafoplegging nader moet worden gemotiveerd enkel omdat deze afwijkt van de vordering van het OM. Dat neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het OM gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (HR LJN AX5479). Ad 7. Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de hier toepasselijke, inmiddels afgeschafte wettelijke regeling zich er niet tegen verzette dat de strafrechter een ingewikkelde vordering van een beledigde partij buiten behandeling liet, ook al lag het bedrag van de vordering onder de wettelijke limiet.

Uitspraak

30 juni 2009

Strafkamer

nr. 07/10742

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 mei 2007, nummer 22/000509-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Zoetermeer" te Zoetermeer.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Namens de beledigde partijen hebben mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor zover het de beslissing op de vorderingen van de beledigde partijen betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het door de verdachte ingestelde beroep.

1.2. De raadsman van de verdachte heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie.

2. Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen

2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:

"1. subsidiair

dat Saddam Hussein Al-Tikriti en Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of (een) ander(e) perso(o)n(en) op 5 juni 1987 te Zewa, gelegen in Irak en op 16 maart 1988 te Halabja, gelegen in Irak en op 3 mei 1988 te Goktapa (Gukk Tapah) gelegen in Irak tezamen en in vereniging (telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog hebben geschonden, terwijl die feiten (telkens) de dood van anderen tengevolge hebben gehad en die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van anderen tengevolge hebben gehad en die feiten (telkens) uitingen zijn geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking, door toen en (al)daar in strijd met het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het toebrengen van onnodig lijden en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers) en/of het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925) en/of het bepaalde in Artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd ("Vierde Geneefse Conventie", 1949) en/of het bepaalde in het "gemeenschappelijk" artikel 3 van de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949, (als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een (niet-internationaal en/of internationaal) gewapend conflict meermalen op plaatsen op het grondgebied van Irak (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas) in te zetten tegen personen die zich toen en (al)daar bevonden, tengevolge waarvan die personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen en (een deel van) de Koerdische bevolkingsgroep (stelselmatig) werd geterroriseerd terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen, te weten, burgers van Zewa en/of Halabja en/of Goktapa (Gukk Tapah), althans burgers van Noord-Irak, en de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen en het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen tot het plegen van welke misdrijven verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging op tijdstippen in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988 in Irak en/of in Zwitserland en/of in Italië en/of in de Verenigde Staten van Amerika en/of in Japan en/of te Singapore en te Akaba in Jordanië opzettelijk gelegenheid en middelen hebben verschaft door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) bestemd voor de produktie van mosterdgas te leveren aan (de Republiek van) Irak.

2.

dat Saddam Hussein Al-Tikriti en Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of (een) ander(e) perso(o)n(en) op 11 april 1987 te Khorramshahr gelegen in Iran en omstreeks 16 april 1987 te Alut gelegen in Iran en op 28 juni 1987 te Sardasht gelegen in Iran en te Rash Harmeh (in de directe omgeving van Sardasht) gelegen in Iran en op 22 juli 1988 te Zardeh gelegen in Iran en omstreeks 2 augustus 1988 te Oshnaviyeh gelegen in Iran tezamen en in vereniging (telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog hebben geschonden, terwijl die feiten (telkens) de dood van anderen tengevolge hebben gehad en die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van anderen tengevolge hebben gehad, door toen en (al)daar in strijd met het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers) en/of het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925) en/of het bepaalde in artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd ("Vierde Geneefse Conventie, 1949) (als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een (internationaal) gewapend conflict meermalen op plaatsen op het grondgebied van Iran (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas) in te zetten tegen personen die zich toen en (al)daar bevonden, tengevolge waarvan die personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen, te weten, burgers van Khorramshahr en/of Alut en/of Sardasht en/of Rash Harmeh en/of Zardeh en/of Oshnaviyeh, althans burgers van Iran, en de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen en het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen tot het plegen van welke misdrijven verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging op tijdstip(pen) in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988 in Irak en/of in Zwitserland en/of in Italië en/of in de Verenigde Staten van Amerika en/of in Japan, en/of te Singapore en te Akaba in Jordanië opzettelijk gelegenheid en middelen hebben verschaft, door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) bestemd voor de produktie van mosterdgas te leveren aan (de Republiek van) Irak."

2.2. Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten in de bestreden uitspraak onder meer het volgende overwogen:

"11. Bewijsoverwegingen met betrekking tot de medeplichtigheid van verdachte als bewezenverklaard onder 1 subsidiair en 2.

11.1 Voorzover hier van belang heeft de verdediging de navolgende bewijsverweren gevoerd.

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft gehandeld. Ook heeft zij gesteld dat er geen sprake was

van een aanmerkelijke kans dat als gevolg van zijn gedragingen met betrekking tot TDG de aanvallen op de bewezenverklaarde plaatsen zouden plaatsvinden. Voorts is aangevoerd de mogelijkheid dat verdachtes gedragingen slechts tot opslag of vervoer van TDG zouden dienen. Gesteld is bovendien dat de verdachte niet wist dat de

door hem geleverde TDG voor de productie van een chemisch wapen zou dienen, ook nu hij niet wist dat Irak tot die productie in staat was en dat er geen sprake was van verhulling van aard en bestemming van de door hem geleverde stoffen. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte na de aanval op Halabja in maart 1988 geen pogingen meer heeft ondernomen stoffen als TDG aan Irak te leveren. Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 1] als zijnde onbetrouwbaar terzijde gesteld moeten worden.

Mede in reactie op voornoemde verweren, voor zover die verweren hun weerlegging al niet hebben gevonden in de gebezigde bewijsmiddelen, overweegt het hof als volgt.

11.2 Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen buiten enige twijfel is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde personen, kort gezegd het toenmalige in Irak aan de macht zijnde regime, (lucht)aanvallen dan wel bombardementen met - al dan niet onder meer - mosterdgas heeft uitgevoerd, dan wel heeft doen uitvoeren op de onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde plaatsen in respectievelijk Irak en Iran. Zulks met de in de bewezenverklaring genoemde gevolgen. Die aanvallen hebben naar het oordeel van het hof voor zover het feit 2 (Iran) betreft plaatsgevonden in het kader van een internationaal conflict, dat tussen september 1980 en augustus 1988 tussen Iran en Irak gaande was. Voorzover die aanvallen in de bewezenverklaarde periode op de in de bewezenverklaring onder 1 subsidiair genoemde plaatsen in Irak plaatsvonden acht het hof bewezen dat deze zijn uitgevoerd in het kader van een - zoals ook door de rechtbank bewezenverklaard - internationaal en/of niet-internationaal conflict. Internationaal voorzover Koerdische en/of andere oppositiegroepen die met de Iraanse troepen samenwerkten onder andere doelwit waren van de bombardementen, waarbij het hof mede acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de oorlog van Irak met Iran ook plaatsvond in de grensstreek tussen die buurlanden en Iraanse militairen in enkele gevallen binnen de grenzen van Irak opereerden; niet-internationaal voorzover de betreffende (lucht) aanvallen gericht waren op de - in hoofdzaak - Koerdische verzetsgroepen in het eveneens langjarig gewapend conflict met die - deels samenwerkende - verzetsgroepen.

Voor het bewijs van de aard van de gewapende conflicten berust het oordeel van het hof in het bijzonder op het proces-verbaal van 19 mei 2005 van een opsporingsambtenaar (F58), dat het verslag behelst van een uitgevoerd bronnenonderzoek, alsmede op een door [verbalisant 1] en [verbalisant 1] opgemaakt rapport, in het dossier opgenomen onder F61. Voorts berust het deels op de ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 november 2005 afgelegde verklaring van [betrokkene 2].

11.3 Naar het oordeel van het hof waren de onder 1 subsidiair bedoelde luchtaanvallen met mosterdgas tevens uitingen van een politiek van stelselmatige terreur en wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde - Koerdische - groep van de bevolking.

Het bewijs daarvoor ontleent het hof - met de rechtbank - in het bijzonder (onder meer) aan onderdelen van de Rapportage over de toestand van de mensenrechten in Irak van 19 februari 1993, opgesteld door M. van der Stoel, speciaal rapporteur van de Commissie Mensenrechten (dossier H75 - paragrafen 25 tot en met 27), alsmede aan onderdelen van diens rapportage van 25 februari 1994 (H74, pagina's 36 tot en met 43) en de op 1 november 2005 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3] (RC dossier pagina's 2022 tot en met 2112).

11.4 Met betrekking tot verdachtes rol in, dan wel betrokkenheid bij vorenbedoelde aanvallen met mosterdgas is het navolgende genoegzaam komen vast te staan.

11.5 De verdachte heeft in de jaren 1985 tot en met 1988 de chemische grondstof TDG (thiodiglycol) aan Irak, dan wel aan een Iraakse firma geleverd. De verdachte heeft in dit verband op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 maart 2005 verklaard dat hij zelf dan wel door middel van een of meer bedrijven die van hem waren, althans waarover hij de feitelijke zeggenschap had, in de tenlastegelegde periode de grondstof TDG tot een totaal van 1.400 metric ton heeft geleverd aan de toenmalige regering van de republiek Irak, welke grondstof onder meer uit de Verenigde Staten van Amerika afkomstig was. Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2007 heeft de verdachte voorts erkend dat hij in die periode ook uit Japan afkomstige TDG heeft geleverd, zulks met de nuancering dat hij geleverd had aan de aan het Iraakse ministerie van Olie verbonden firma SEORGI (State Establishment for Oil Refinery and Gas Industries). Op laatstgenoemde zitting heeft hij voorts erkend dat hij in een 34 tal zendingen chemische stoffen, hoofdzakelijk TDG, heeft geleverd. Nadere bijzonderheden omtrent die zendingen en welke firma's daar bij betrokken waren ontleent het hof aan het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] d.d. 5 december 2005 (F90).

11.6 Anders dan door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd leidt het hof in het bijzonder uit de navolgende bewijsmiddelen af dat verdachte wist dat de TDG Irak als eindbestemming had, daar aankwam en daar ook gebruikt werd.

11.7 Blijkens de verklaring van [betrokkene 1], verdachtes handelspartner in chemicaliën tussen 1984 en 1988, op 22 juni 2005 te Osaka afgelegd (G 92d pagina's 839 tot en met 856), wist [betrokkene 1] met betrekking tot de handel in chemicaliën die hij dreef met de verdachte dat de chemicaliën Irak als eindbestemming hadden. Hij verklaart: "in 1984, toen ik begon te handelen met [verdachte], vertelde hij mij dat de eindbestemming Irak was. Ook had [verdachte] mij verzocht geheim te houden dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd". "[Verdachte] heeft mij gezegd: de chemicaliën worden eerst naar Triëst, Italië verscheept. Daarna wordt het over de weg naar Irak vervoerd". Voorts heeft genoemde [betrokkene 1] dit als getuige ter terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2005 bevestigd.

11.8 Het hof merkt hier overigens nog op dat het hof de door [betrokkene 1] in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen voldoende betrouwbaar acht. De verdediging heeft betoogd dat die verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat zij niet betrouwbaar zijn, nu zij op onderdelen niet consistent en innerlijk tegenstrijdig zijn. Het hof is evenwel - na behoedzame toetsing daarvan - van oordeel dat die verklaringen in essentie consistent zijn, niettegenstaande de omstandigheid dat die verklaringen op enkele punten niet gelijkluidend zijn.

Het hof wijst er bovendien op dat [betrokkene 1] jarenlang verdachtes handelspartner was en in zijn verklaringen ook zichzelf belast.

11.9 Overigens heeft de verdachte ook zelf in het voorbereidend onderzoek erkend geweten te hebben dat de goederen naar Irak gingen, zoals in zijn verklaring van 7 december 2004, (C.1.b.2): "de goederen gingen eerst naar Triëst, daarna naar Irak" en "Ik weet dat de producten verscheept zijn van Triëst naar Aqaba in Jordanië. Ik begreep dat ze waren aangekomen. Ik heb door te vragen aan SEORGI of de producten waren aangekomen de bevestiging gekregen dat het was gebeurd". In het licht van alle overige bewijsmiddelen verklaart de verdachte naar 's hofs oordeel wel buitengewoon cynisch: "Via mij zijn ook geen klachten binnengekomen over de kwaliteit van de producten". Verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2007 verklaard dat hij ervan uitging dat de door hem geleverde stoffen in Irak gebruikt zouden worden.

11.10 De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend ervan op de hoogte te zijn geweest dat de door hem geleverde TDG - met de uit de bewijsmiddelen blijkende graad van zuiverheid - geschikt en bestemd was voor de productie van mosterdgas. Uit de bewijsmiddelen blijkt duidelijk dat genoemde stof geschikt was voor zodanig gebruik. Dat TDG, in de door verdachte geleverde hoeveelheden, tezamen tenminste ruim elfhonderd (1.100) ton, alleen bestemd kon zijn voor de productie van mosterdgas, en niet - zoals bij voortduring door de verdachte en zijn raadslieden gesteld - voor gebruik in de textiel-industrie, is onder meer verklaard door de getuige-deskundige [A] ter terechtzitting van 4 april 2007. [A] bevestigde zijn reeds bij de rechter-commissaris op 30 mei 2005 afgelegde verklaring dat het volstrekt ondenkbaar was dat in de jaren '80 in Irak TDG werd gebruikt als textiel 'additive' en dat in Irak geenéén fabriek was aangetroffen die was ingericht voor de productie van textielverf of drukinkt. Ook de getuige [getuige 1], die belast is geweest met de kwaliteitscontrole van onder meer mosterdgas en hoofd was van het team dat de elders ter sprake komende Full Final and Complete Disclosure (FFCD) had opgesteld verklaarde medio 2005 tegenover de rechter-commissaris: "Als je spreekt over tonnen TDG, dan is er maar één toepassing mogelijk, namelijk mosterdgas." [Betrokkene 1] heeft op 22 juni 2005 in Japan verklaard: "Uit de in 1984 begonnen onderhandelingen bleek duidelijk dat de chemicaliën als grondstof zouden worden gebruikt voor chemische wapens." Voorts verklaarde hij toen - zakelijk weergegeven -: "rond mei of juni 1984 benaderde [verdachte] mij met de mededeling dat hij de chemische stof TMP wilde importeren. Tijdens de onderhandelingen over TMP legden zowel [betrokkene 5] als [betrokkene 6] uit dat TMP een grondstof is voor gifgas en dat er goed moest worden opgelet bij export. Toen ik dit hoorde was ik er zeker van dat productie van gifgassen in Irak het doel van [verdachte] was. Tijdens de eerste onderhandelingen met [betrokkene 6] noemde [verdachte] ook TDG. Van [B] werd TDG gekocht. Tijdens de onderhandelingen werd door het bedrijf uitgelegd dat deze chemicaliën omgezet kunnen worden in chemische wapens als gifgas. Ik had van [betrokkene 5] en [betrokkene 7] gehoord dat voor TDG restricties waren gesteld voor export naar het Midden Oosten. Ik heb dat aan [verdachte] doorgegeven. Vanaf het begin van de onderhandelingen hebben de Japanse bedrijven en ik hem verteld dat de chemische stoffen omgezet konden worden in chemische wapens zoals gifgas. En uit zijn woorden bleek dat hij dit al wist. [Verdachte] had kennis op het gebied van chemicaliën. De chemicaliën werden tussen oktober 1984 en mei 1986 vanuit Japan geëxporteerd door [verdachte] en mij. [verdachte] vroeg mij of ik Amerikaanse chemische bedrijven kon vinden om chemicaliën te exporteren. In 1987 ben ik naar Amerika gegaan. [Verdachte] en ik gingen naar [L] in North Carolina. Het ging om TDG. Met onder meer [verdachte] bezocht ik [C]. Net zoals bij [L] vertelde [verdachte] dat hij Thiodyglicol naar België wilde exporteren. Tijdens de eerste onderhandelingen heb ik van [verdachte] gehoord dat de goederen naar Irak zouden gaan." Deze verklaring heeft [betrokkene 1] op de terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2005 in hoofdzaak bevestigd.

11.11 De verklaringen van [betrokkene 1] betreffende de eindbestemming van TMP en TDG vinden onder meer ondersteuning in in het dossier voorhanden en voor het bewijs gebezigde telexberichten van de verdachte of diens bedrijven, [betrokkene 1], SEORGI en aanleverende bedrijven. Daaruit blijkt tevens dat getracht wordt de aard en eindbestemming van de chemicaliën te verheimelijken. De verdachte heeft op 8 december 2004 tijdens het voorbereidend onderzoek (C.1.b.4) naar aanleiding van twee voorhanden telexberichten (H10/8586 en H10/8549) van begin september 2004, waarin sprake is van gifgas en de op te geven eindbestemming van de chemicaliën verklaard: "Ik zie in een telex staan dat het als gifgas gebruikt kan worden". Ik heb met SEORGI contact opgenomen. Ik heb altijd geloofd dat [betrokkene 1] wist waarvoor het gebruikt zou worden, dat de goederen een dubieuze bestemming hadden. In een telexbericht van 1 september 1984 (H10/8586) meldt [betrokkene 1] aan verdachte dat wat hem betreft een noodzakelijke leugen verteld kan worden. De verdachte bericht daarop [betrokkene 8] (SEORGI) per telex van 3 september 1984 (H10/8549) met betrekking tot een noodzakelijke leugen: mijn persoonlijk advies is 'brandstof additief' en eindbestemming Triëst. Als [betrokkene 1] in berichten kennelijk een bepaalde toepassing van TDG blijft noemen vermaant de verdachte hem op 19 februari 1985 als volgt - zakelijk weergegeven -: Bijzonderheden van TDG zijn jou zeker bekend, dus hoef je ze niet te noemen. De verdachte verklaart voorts: "Ik heb in het begin van de leveringen in persoon aan [betrokkene 8] gevraagd of van de producten gifgas gemaakt werd. In de mij getoonde telex van 3 september 1984, die ik heb opgemaakt, staat final destination Triëst, dat is dus eigenlijk fout. Kennelijk wil de Japanse regering de eindbestemming weten omdat in de telex staat dat het ook als gifgas gebruikt kan worden." Voorts heeft de verdachte bij die gelegenheid ook op de vraag of geconcludeerd mocht worden dat verdachte in 1986 wist dat TDG gebruikt kon worden om chemische wapens te produceren geantwoord: "Als dit in 1986 was dan is dat zo." Verdachte heeft bovendien op 7 januari 2005 (C.1.b.7) nog verklaard: "De afnemer in Irak was SEORGI. Ik heb nooit geconstateerd dat het in de textiel of andere civiele industrie werd gebruikt."

11.12 Uit het vorenoverwogene onder 11.10 en 11.11 kan het hof geen andere conclusie trekken dan dat verdachte reeds in de loop van 1984, althans in ieder geval in 1986 wist dat de door hem geleverde TDG zou dienen voor de productie van gif c.q. mosterdgas in Irak en dat getracht werd die bestemming te verhullen.

11.13 Uit de hiervoor genoemde verklaring van [getuige 1] blijkt dat de afnemer SEORGI (danwel Sorgi) waarvan [betrokkene 8] directeur was, slechts een deknaam was, zoals de voorganger daarvan, SEPP, dat ook was. Hij verklaart: "TDG werd na aflevering op Al Muthanna verwerkt, [betrokkene 8] was het toenmalige hoofd van Sorgi. Hij vertelde mij over zijn contacten met Al-Muthanna. Hij vertelde dat er goederen binnen kwamen alsof ze voor Sorgi waren. Ik heb in 1991 voor het eerst [verdachte] ontmoet. Uit gesprekken met [verdachte] is mij gebleken dat hij wist dat Sorgi een covername was. Vanaf 1987 hebben wij zelf op MSE (hof: Muthanna State Establishment) de covername Sorgi gebruikt. [betrokkene 9] is in 1987 [betrokkene 10] opgevolgd als directeurgeneraal van MSE. [Verdachte] had rechtstreeks contact met eerst [betrokkene 10] en daarna met [betrokkene 9]. [Verdachte] bezocht hem vaak. [Verdachte] had een goede zakelijke relatie met [betrokkene 9]." In zijn verklaring van 19 juli 2005 tegenover de rechter-commissaris meldt [betrokkene 11], dat hij vóór 1985 met onder meer [betrokkene 10] de leiding had over Al Muthanna en dat hij via [betrokkene 8] in contact was gekomen met de verdachte en dat hij contact had met deze tot eind 1985 in het kantoor van [betrokkene 8] en dat de verdachte ook contact had met [betrokkene 9], die als opvolger van [betrokkene 10] hoofd is geweest van Al Muthanna. Verdachte verklaart op 8 december 2004 dat hij [betrokkene 9] misschien in 1985 of in 1986 voor het eerst ontmoet heeft. "Ik ben meerdere keren op het kantoor van [betrokkene 9] in Samarra geweest." De verdachte heeft ook verklaard op 7 december 2004 (C.1.b.3): "[Betrokkene 9] zei tegen mij dat ik producten uit Amerika moest zien te krijgen." Voorts neemt de verdachte later in zijn aanvraag van een Irakees paspoort op dat hij enige jaren met deze [betrokkene 9] heeft samengewerkt.

Uit deze verklaringen leidt het hof af dat de verdachte ook rechtstreeks contact had met personen die de leiding hadden over, dan wel een belangrijke positie hadden in MSE ofwel Al Muthanna, de plaats waar TDG werd verwerkt tot mosterdgas, en op de hoogte was van levering van TDG via 'cover' bedrijven in Irak.

11.14 Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij sinds 1978 in Irak heeft gewoond en vrij kort na het begin van de oorlog tussen Iran en Irak in 1980 weer uit Irak is vertrokken. Korte tijd later is verdachte nog even terug geweest in Irak om op verzoek van Iraakse autoriteiten een schaderapport op te maken van gebombardeerde technische installaties. Verdachte was op de hoogte van het feit dat Iran en Irak sedert eind 1980 oorlog voerden. De ex-echtgenote van de verdachte [betrokkene 12] verklaart op 4 mei 2005 tegenover de rechter-commissaris: "[Verdachte] volgde het hele wereldgebeuren. [Verdachte] en ik spraken regelmatig over de gebeurtenissen in Irak, omdat Irak een deel van ons leven was geworden. Toen we in Italië en Zwitserland woonden keken we veel naar nieuws op de televisie. Ook in Singapore keek [verdachte] naar het nieuws op de televisie." De verdachte heeft voorts op 7 januari 2005 (C.1.b.7) verklaard - zakelijk weergeven -: het verhaal van de Koerden kwam altijd voor in de oorlog in Irak. In het begin was het een oorlog tussen Irak en Iran.

11.15. Elders in dit arrest wordt ingegaan op de vraag of het door verdachte geleverde TDG gebruikt kan zijn bij de in de bewezenverklaring genoemde luchtaanvallen. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.

11.16. In de wetenschap van de verdachte dat zijn leveringen van TDG dienden voor de productie van mosterdgas in een land dat in een langdurige oorlog was verwikkeld met een buurland en dat getracht werd de levering van een precursor van dat gas en de productie van dat gifgas zelf zoveel mogelijk te verheimelijken ligt naar het oordeel van het hof mede besloten verdachtes wetenschap dat dat mosterdgas door Irak gebruikt zou worden in de oorlog die Irak voerde tegen en in Iran en tegen de bondgenoten, dan wel degenen die als zodanig beschouwd werden, van Iran voorzover zij ook met het Iraakse regime in Irak zelf in een gewapend conflict waren, zoals dat gebruik van mosterdgas zich ook daadwerkelijk gerealiseerd heeft. Het hof wijst er in dit verband op dat de verdachte rechtstreekse, en in een enkel geval langdurige, contacten had met vooraanstaande personen bij de productie van mosterdgas in Al Muthanna.

Door zijn welbewuste bijdrage aan de productie van mosterdgas in een oorlogvoerend land wist de verdachte in de gegeven omstandigheden dat hij gelegenheid en middelen verschafte voor het daadwerkelijk gebruik van dat gas, in die zin dat hij zich er (terdege) van bewust was dat dat gebruik na de productie van dat mosterdgas volgens de normale loop der dingen, niet kon en zou uitblijven. Iets anders gezegd: de verdachte was zich er (terdege) van bewust dat dat gas bij een normale gang van zaken - 'in the ordinary cause of events' - gebruikt ging worden. Het hof gaat er daarbij vanuit dat ook de verdachte, in weerwil van het door hem omtrent zijn kennis daarover verklaarde, bekend was met het - ook toen alom bekende - niets en niemand ontziende karakter van het toenmalige regime in Irak.

Het hof merkt voorts nog op dat uit niets kan blijken dat de productie van mosterdgas waaraan verdachte een belangrijke bijdrage leverde, slechts diende en bestemd was voor opslag of enig ander gebruik dan aanwending in de oorlogsvoering. Het hof overweegt daarbij - wellicht ten overvloede - dat normaliter producten geproduceerd worden met het oog op enig gebruik daarvan. Dat de verdachte kon menen dat het mosterdgas alleen voor opslag ("Stockpiling") zou worden gebruikt acht het hof geenszins aannemelijk geworden. Het enig denkbare doel daarvan zou hebben kunnen zijn het openlijk ter beschikking houden daarvan met het oog op afschrikking van de (potentiële) vijand ("deterrence"), maar ook dat acht het hof geenszins aannemelijk geworden, mede gelet op de omstandigheid dat juist angstvallig getracht werd het chemisch wapenprogramma geheim te houden, hetgeen de verdachte, in het bijzonder gelet op zijn wetenschap omtrent het gebruik van 'covernames' bekend was.

Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, gezien ook het hierna onder het hoofd 'causaliteit' overwogene, - samen met anderen - opzettelijk gelegenheid en middelen verschaft tot het in de bewezenverklaring omschreven handelen van de in die bewezenverklaring aangeduide personen. Gelet op al het vorenoverwogene is de verdachte aldus opzettelijk medeplichtig geweest aan dat handelen.

11.17 Het hof leidt mede uit de omstandigheid dat in een bericht van [betrokkene 1] d.d. 6 mei 1988 (H10/4750) aan een zekere [betrokkene 13] in Amerika omtrent de zaken met '[verdachte]' (hof: verdachte) onder meer vermeld staat: "he is anxiousely wishing to make shipment of 10 Ctrs T.H.D. (hof: TDG) cargoes due to his clients are causing Materials Short Supply" en dat door verdachte op 8 december 2004 (C.1.b.4) daaromtrent verklaard is: "dat hij het zo genoemd heeft" af dat verdachte op dat moment (6 mei 1988) nog TDG wilde leveren. Dat moment viel ruim na de aanval d.d. 16 maart 1988 op Halabja, waaromtrent verdachte op 2 5 mei 2005 (C.1.b.8) verklaarde dat hij "na maart 1988 diep geschokt was". Mede hieruit leidt het hof af dat de verdachte zich welbewust niet door hem bekende verschrikkingen van aanvallen met gif- dan wel mosterdgas liet weerhouden TDG aan Irak te leveren.

Het hof merkt hierbij nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hem het gebruik van mosterdgas in de eerste wereldoorlog en de gevolgen daarvan al langer bekend waren. Het hof acht geenszins aannemelijk geworden dat de verdachte - zoals door hem en zijn raadslieden betoogd - zich tegenover [betrokkene 1] en de leveranciers op slinkse wijze en al trainerend aan deelname aan verdere leveringen trachtte te onttrekken.

Naar het oordeel van het hof had de verdachte, zo hij dat gewild zou hebben, immers kunnen volstaan met de simpele mededeling dat hij niet meer meewerkte aan verdere leveringen.

11.18 Tot de overtuiging van het hof dat de verdachte, in de wetenschap dat het door hem geleverde product voor de productie van een strijdmiddel werd gebruikt en ongeacht het met zekerheid te verwachten gebruik en de gevolgen daarvan, de grondstof voor mosterdgas TDG aan Irak leverde, werkt mede de omstandigheid dat de verdachte naar het oordeel van het hof op vele punten omtrent zijn handelen en wetenschap terzake, zoals op het punt van de eindbestemming en het gebruik van TDG voor de productie van mosterdgas, ongeloofwaardig en kennelijk leugenachtig heeft verklaard.

11.19 Het hof merkt hier reeds op dat naar zijn oordeel het opzet van de verdachte met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde handelen zich niet uitstrekte tot de omstandigheid dat dat handelen een uiting is geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking. Het hof neemt hierbij het in artikel 49 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde in aanmerking.

12. Bewijsoverwegingen met betrekking tot de 'causaliteit'

12.1.1 Inleiding

12.1.1 Op grond van het hiervoor overwogene staat vast dat de verdachte in de jaren 1985 en volgende Thiodiglycol (TDG) aan Irak heeft geleverd, in de wetenschap dat deze stof een precursor voor mosterdgas is. Naar 's hofs oordeel is de verdachte zich er bovendien minstgenomen van bewust geweest dat het in de lijn der verwachting lag dat het gemaakte mosterdgas op het slagveld zou worden ingezet, niet alleen in het internationale gewapende conflict waarin Irak en Iran al enkele jaren met elkaar waren verwikkeld, maar ook tegen de Koerden in eigen land die de zijde van Iran hadden gekozen en zich aldus in het conflict hadden gemengd.

Voor de beoordeling van het tenlastegelegde verwijt - medeplichtigheid aan schending van de wetten (en gebruiken) van de oorlog door de machthebbers in Irak door hen de genoemde precursor TDG te leveren - is het van belang om te bepalen welke rol verdachtes leveranties hebben gespeeld bij de productie van mosterdgas en de daadwerkelijke inzet van met dat gas gevulde munitie op de in de tenlastelegging genoemde plaatsen en tijdstippen.

12.1.2 Over het antwoord op deze vraag is uitvoerig gerapporteerd door de door de rechter-commissaris ingeschakelde getuige-deskundige [A], die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook ter terechtzitting is gehoord. [A] had ook al in een eerder stadium het opsporingsteam bijstand verleend bij het onderzoek naar met deze materie verband houdende vragen. Hierna zal vooral worden verwezen naar het 'Rapport' van 10 november 2005 en het 'Aanvullend rapport' van 3 december 2005 van de getuige-deskundige. [A] onderscheidt in zijn rapportages ten gronde twee scenario's, één rekenkundig scenario op basis van een stoffenbalans, welk scenario hij zelf als 'extreem' omschrijft, naast een in zijn ogen veel plausibeler 'mengscenario'.

12.1.3 De verdediging heeft op deze rapportages vele punten van kritiek geformuleerd die enerzijds betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het onderzoek en de daarbij gebruikte cijfermatige gegevens en aannames en anderzijds op de deskundigheid van [A] die zij bovendien niet onpartijdig acht.

Dienaangaande merkt het hof vooraf op dat de verdediging ten aanzien van de hierboven geformuleerde vraag naar het verband tussen de leveranties door de verdachte en de munitie die is gebruikt, eisen lijkt te stellen die geen steun vinden in het recht. Het hof zal op de wél te stellen eisen ingaan na de bespreking van de bevindingen van [A], maar wijst er reeds thans op dat van een rekenkundig sluitend 'bewijs', op basis van harde gegevens die als het ware in een (actuele) laboratoriumsituatie met grote nauwkeurigheid door meting zijn vastgesteld, geen sprake is en - gelet op de verschillende ongewisheden - ook geen sprake kan zijn. In 's hofs visie is een 'mathematisch bewijs' ook niet vereist.

Het hof wijst bovendien verwijten van partijdigheid van de hand. De verdediging 'onderbouwt' dat verwijt met de enkele omstandigheid dat de getuige-deskundige tijdens het opsporingsonderzoek 'bijstand' aan de politie heeft verleend. Bovendien werd [A] ter terechtzitting in hoger beroep geconfronteerd met een rapport waaruit zou kunnen worden afgeleid dat vanuit het Verenigd Koninkrijk leveringen van TDG hebben plaatsgevonden die hem tot dan onbekend waren. Het openbaar ministerie heeft hem toen verzocht dat uit te zoeken, waardoor [A], aldus de verdediging, weer 'van kleur verschoot' en van (onafhankelijke) deskundige weer deel van het onderzoeksteam ging uitmaken. Nog daargelaten dat nadere rapportage van [A] op laatstbedoeld punt is uitgebleven vermag het hof niet in te zien dat [A] door dat verzoek van het openbaar ministerie niet onmiddellijk af te wijzen, partijdig zou worden. Zijn nadere bevindingen hadden immers ter terechtzitting ter discussie kunnen worden gesteld en de verdediging had de gelegenheid gekregen hem daarover te bevragen. Die gelegenheid heeft de verdediging tot drie maal toe gehad; bij geen van die gelegenheden is ook maar iets naar voren gekomen dat een indicatie voor de gestelde partijdigheid zou kunnen vormen. Dat verwijt mist derhalve elke grondslag.

12.1.4 Naar aanleiding van de kritiek (in algemene zin) van de verdediging op de betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek en de daarbij gehanteerde methode(n) wijst het hof op het navolgende. De rechter-commissaris heeft de getuige-deskundige in essentie de vraag voorgelegd of op basis van het dossier kan worden vastgesteld, vanaf welk moment het door Irak ingezette mosterdgas met de door de verdachte geleverde TDG moet zijn vervaardigd en welke factoren daarbij van belang zijn.

Die vraagstelling verlangt een zo exact mogelijk antwoord, waartoe [A] heeft beproefd een 'stoffenbalans' op te stellen en op basis daarvan de gestelde vraag zo nauwgezet mogelijk benaderend te beantwoorden. Hij heeft daarbij zijn onderzoek gericht op gegevens vanaf begin 1980 omtrent de aan Irak geleverde precursoren, de daarvan vervaardigde hoeveelheden mosterdgas en de inzet van met mosterdgas gevulde munitie op het slagveld. Zijn uiteindelijke conclusies zijn gebaseerd op de bedoelde 'stoffenbalans' van beschikbare precursoren, verlies tijdens de opeenvolgende fasen van het productie- en gebruiksproces en de eindsituatie die na het staakt het vuren in de zomer van 1988 aan het einde van dat jaar was bereikt. Daarbij heeft hij tal van onderbouwde 'aannames' gedaan, zoals met betrekking tot de betrouwbaarheid en volledigheid van de kwantitatieve gegevens waarover hij kon beschikken, de afwezigheid van een reële alternatieve bestemming van de TDG (die op zichzelf een 'dual capable', namelijk ook in de textielindustrie te gebruiken grondstof is), de concentratie van de productie van mosterdgas op één plaats (El Muthanna State Establishment) en het onvermogen van Irak om zelf in die jaren de relevante precursor voor mosterdgas te vervaardigen.

12.1.5 Op de betrouwbaarheid en volledigheid van de bij deze 'stoffenbalans' gebruikte gegevens en de deskundigheid van [A] op dat punt gaat het hof hierna in. Met betrekking tot de overige kwaliteiten van de getuige-deskundige wijst het hof op het navolgende.

Op zichzelf heeft de verdediging gelijk dat de academische opleiding van [A] niet (mede) gericht is geweest op de bedrijfskundige of procesmatige benadering van de aan de orde zijnde (batchgewijze) synthetische productie van nieuwe chemische stoffen uit grondstoffen ([A] is óók geen chemicus of chemisch ingenieur) en dat hij niet over bijzondere wiskundige of statistische kwalificaties beschikt. Dat is echter geen reden om zijn analyse en conclusies als onbetrouwbaar terzijde te schuiven. Naar 's hofs oordeel ligt de gehanteerde methode bepaald voor de hand, is zij transparant en als model eenvoudig toe te passen en is er geen sprake van rekenmethoden die een specifieke deskundigheid vergen: statistiek is bijvoorbeeld een in dit onderzoek niet toegepaste methode (in voetnoot: Zulks laat onverlet dat bijvoorbeeld UNSCOM-gegevens met betrekking tot tijdens het productie- en gebruiksproces optredende verliezen heel wel op statistische bewerkingen kunnen zijn gebaseerd).

Het hof wijst er daarbij op dat de verdediging bij haar kritiek op de bevindingen van [A] het gehanteerde model tot uitgangspunt heeft genomen en op de methode zelf géén kritiek heeft uitgeoefend. Het hof is niet gebleken dat de verdediging aanleiding heeft gezien een methodoloog te vragen een contra-expertise op de aanpak door [A] in dat opzicht te doen, dan wel het hof heeft gevraagd zulks te laten doen. Het hof heeft het verzoek de hierna nader te noemen prof. Elffers te horen niet in die sleutel opgevat. De bezwaren van de verdediging met betrekking tot een gebrek aan deskundigheid van [A] worden derhalve door het hof niet gedeeld.

De omstandigheid dat de getuige-deskundige aanleiding vond om zijn aanpak en inzichten (op bepaalde punten) te toetsen aan die van een statistisch en methodologisch specialist (want zo kan prof. dr. H. Elffers die is verbonden aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving worden aangemerkt) kan aan [A] niet worden tegengeworpen; zij getuigt in de visie van het hof slechts van een gezonde zelfkritische houding. Nu redelijkerwijs valt uit te sluiten dat [A] een eventuele afwijkende visie van Elffers (ten onrechte) naast zich heeft neergelegd, is op geen enkele wijze van enige noodzaak gebleken om Elffers alsnog als getuige (-deskundige) te horen. Het daartoe strekkende (herhaalde) verzoek van de verdediging wordt derhalve afgewezen.

12.1.6 Ten aanzien van de gegevens die bij het opstellen van bovenbedoelde 'stoffenbalans' zijn gebruikt en [A]s deskundigheid op dat punt overweegt het hof het navolgende.

De bijzondere kwalificaties van genoemde getuigedeskundige op dit punt berusten mede op het gegeven dat [A] verbonden is geweest aan de "United Nations Special Commission" (UNSCOM) die vanaf 1991 was belast met de "immediate on-site inspections of Iraq's biological, chemical and missile capabilities", vanaf 1993 als één van de drie chemische adviseurs van de leiding van UNSCOM. Ook aan de opvolger in 1999 van deze organisatie, de "United Nations Monitoring, Verification and Inspection Commission" (UNMOVIC) is hij nog enige tijd verbonden geweest. Eén van de taken van UNSCOM is geweest het toetsen van de gegevens die door Irak in het kader van de "Full Final and Complete Disclosure" (FFCD (in voetnoot: In het navolgende zal het hof verwijzen naar de versie van deze rapportage van 5 november 1995, die zich (gedeeltelijk, ook vertaald) in het dossier bevindt (H20).) aan de Verenigde Naties werden verstrekt. Die toetsing vond langs verschillende wegen plaats.

Het hof noemt hier de eigen bevindingen gedurende acht jaar van 2000 UNSCOM-inspecteurs, naast de zeer vele Iraakse documenten: de zogenoemde 'chickenfarm'-documenten die door Irak ter hand zijn gesteld, de documenten die door UNSCOM bij het uitgraven van het (gebombardeerde) MSE werden aangetroffen en de gegevens die van de Iraakse Centrale Bank afkomstig waren. Maar ook een aantal lidstaten van de Verenigde Naties heeft desverzocht relevante gegevens verstrekt. Het is primair op basis van al deze gegevens waarover UNSCOM kon beschikken, die door onderlinge vergelijking vergaande toetsing van de door Irak verstrekte gegevens mogelijk maakten, dat [A] zijn conclusies heeft getrokken. Daarnaast heeft hij gebruik kunnen maken van de verklaringen van getuigen die bij het chemische wapenprogramma in Irak waren betrokken en/of hadden meegewerkt aan het opstellen van de FFCD. Een aantal van deze getuigen is ook door de rechter-commissaris gehoord. Een laatste categorie gegevens ten slotte kon worden ontleend aan de door de Verenigde Staten overgedragen documenten uit het aldaar in Baltimore ingestelde onderzoek. Ten slotte verdient vermelding dat volgens [A] de Iraki's de gegevens met betrekking tot het mosterdgasprogramma openhartig hebben verstrekt; er is dus geen aanleiding om aan te nemen dat van hun kant welbewust belangrijke gegevens zijn achtergehouden of vervalst. Aldus verklaart ook de getuige [getuige 1].

12.1.7 Met behulp van al deze, ook kwantitatieve gegevens, heeft [A] beproefd op basis van tussenconclusies in zijn rapport het antwoord op de hem door de rechter-commissaris gestelde vragen onderbouwd te benaderen. Tussenconclusies en antwoord hebben, zoals het hof eerder al opmerkte, geen mathematische hardheid.

Anders dan de verdediging stelt, is echter op basis van de tussenconclusies wel degelijk een kwalitatieve beantwoording van de gestelde vragen mogelijk. Zoals het hof hierboven al aangaf zijn de gegevens waarvan [A] gebruik maakte uiteindelijk mede aan de bevindingen van UNSCOM ontleend en kan ten aanzien van die bevindingen worden vastgesteld dat zij, mede door het gebruikmaken van tal van verschillende 'bronnen', in kwalitatief opzicht een hoge mate van betrouwbaarheid hebben. Zo kan in reactie op de kritiek op de betrouwbaarheid van de gegevens met betrekking tot de door derden in de jaren tachtig geleverde grondstoffen voor chemische wapens - die gegevens zouden uitsluitend zijn gebaseerd op de in de FFCD genoemde Letters of credit, welke opgave afhankelijk was van het geheugen van een zekere Faisal - worden vastgesteld dat die gegevens wél zijn gelegd naast gegevens van de Centrale Bank van Irak en de 'Baltimorepapers', zoals [A] in noot 10 op pagina 18 van zijn rapport vermeldt. In het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingebrachte rapport van juli 1991 "Exports to Iraq, Memoranda of Evidence" van de Trade and Industry Committee van het House of Commons in Londen (dat blijkens zijn inhoud kennelijk in de sleutel van "the Iraqi long range gun project" stond) vindt de verdediging een aanknopingspunt voor de stelling dat de FFCD-gegevens kennelijk incompleet zijn. Uit het overzicht in Annex F op pagina 49 van dat rapport blijkt immers dat vanuit het Verenigd Koninkrijk in 1988 voor een tegenwaarde van £ 154.920 en in 1989 voor £ 33.639 chemicaliën, waaronder Thiodiglycol, aan Irak zijn geleverd. En die leveranties zijn niet in de FFCD-gegevens, noch in het rapport van [A] terug te vinden.

Het hof onderkent dat deze door de verdediging ingebrachte 'bron' (waarvan de gegevens overigens door een tweede rapport uit november 1991 "Export to Iraq, minutes of evidence" van The Department of Trade and Industry enigszins lijken te worden gerelativeerd) afbreuk aan de hardheid van de bedoelde gegevens lijkt te doen, ook al is in de UNSCOM-documenten kennelijk geen papieren spoor van (een) dergelijke leverantie(s) aanwijsbaar. Daarmee worden de gegevens uit het Rapport echter geenszins van nul en generlei waarde voor de beoordeling van verdachtes rol in het Iraakse chemische wapenprogramma. Het hof komt hierop terug na de bespreking van de belangrijkste bevindingen van [A]. Het hof acht het niet noodzakelijk de journalist Fisk over het Engelse rapport (dat hij in een voetnoot noemt) te (doen) horen. Zou al nader onderzoek nodig zijn, dan zou het meer in de rede liggen dat via The Department of Trade and Industry in gang te zetten. Aan zodanig onderzoek heeft het hof echter geen behoefte. Op vele andere vraagpunten die afbreuk zouden kunnen doen aan de betekenis van zijn bevindingen heeft [A], laatstelijk ter terechtzitting in hoger beroep eenduidige antwoorden gegeven. Zo valt uit te sluiten dat noemenswaardige hoeveelheden TDG voor niet-militaire doeleinden zijn gebruikt. Zo is er geen enkele reden om aan te nemen dat in de aan de orde zijnde periode op andere plaatsen dan (Al Rashad en) Al Muthanna met TDG als grondstof mosterdgas werd gemaakt en in munitie verwerkt, dan wel (relevante hoeveelheden) TDG, mosterdgas of munitie elders werden opgeslagen, ook al kan [A] zulks niet (met volstrekte zekerheid) uitsluiten. In de bedoelde periode is Irak weliswaar begonnen met het opzetten (in Falujah) van een eigen chemische fabriek, maar deze is voor de aan de orde zijnde kwestie zonder betekenis, aldus [A]. Ten slotte hebben de gegevens met betrekking tot het gebruik van met mosterdgas gevulde granaten en bommen een hoge betrouwbaarheid op basis van de daarvan opgemaakte (geleide)documenten. In 's hofs visie is er geen enkele reden om de (onderbouwd) kwantitatief geformuleerde bevindingen van [A], met inachtneming van de hiervoor aangegeven gronden voor zekere terughoudendheid, niet te benutten voor een meer kwalitatieve beoordeling van het aandeel van de verdachte in de productie van mosterdgas door Irak.

12.1.8 Alvorens op de belangrijkste bevindingen van [A] in te gaan wijst het hof erop dat aan de verdachte óók wordt verweten dat hij ook andere precursoren dan TDG heeft geleverd (zoals fosforoxychloride (POCl3) dat een precursor voor het zenuwgas tabun zou zijn), dat hij materialen ten behoeve van de opbouw van (een) fabriek(en) voor de vervaardiging van chemische strijdmiddelen heeft geleverd en advies heeft uitgebracht voor de fabricage van dergelijke strijdmiddelen. Het openbaar ministerie heeft in zijn requisitoir (p. 74 en 78/79) het standpunt ingenomen dat ook dit medeplichtige handelen bewezen dient te worden verklaard. Het hof stelt echter vast dat de relevantie voor enig chemisch wapenprogramma van de gestelde levering van materialen en het uitbrengen van adviezen (en daarmee: voor de gestelde medeplichtigheid) volstrekt onvoldoende steun in het dossier vindt en ook niet in het requisitoir is onderbouwd. Met betrekking tot geleverde chemicaliën blijkt uit het met steun van [A] opgemaakte proces-verbaal d.d. 3 januari 2005 (F40, p. 14) dat - kort samengevat - de op dat moment beschikbare gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat door de verdachte geleverde fosforoxychloride is gebruikt bij de productie van op het slagveld ingezette munitie met tabun. Weliswaar heeft de verdachte een ruim aandeel gehad in de levering van deze grondstof.

Ten opzichte van de totale hoeveelheid geleverde precursor is de productie van dit gifgas (uitsluitend in de jaren 1984 tot en met 1986) echter beperkt geweest: na de oorlog is meer dan de helft van de tijdens de oorlog door de verschillende partijen geleverde fosforoxychloride vernietigd. Ook is één derde van de geproduceerde tabun vernietigd (en dus niet in munitie 'verwerkt').

Nadere gegevens zijn na het uitbrengen van het proces-verbaal F40 niet aan het dossier toegevoegd, terwijl deze precursor ook niet in het verdere onderzoek en de rapportage door [A] is betrokken. Datzelfde geldt voor andere in het dossier genoemde chemicaliën, zoals trimethylfosfiet (TMP) dat een grondstof voor het zenuwgas sarin zou zijn. Bij deze stand van zaken dient de verdachte bij gebreke van overtuigend bewijs van de strafrechtelijke relevantie van de hier bedoelde leveranties te worden vrijgesproken en zal het hof zich concentreren op door de verdachte geleverde TDG en zijn betekenis voor de productie en het gebruik van mosterdgas in de tenlastegelegde periode (19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988). Zulks brengt naar 's hofs oordeel noodzakelijkerwijs mee dat de verdachte ook moet worden vrijgesproken van enige medeplichtige betrokkenheid bij aanvallen met chemische wapens door het Iraakse regime waarvan niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat daarbij mosterdgas is gebruikt. Het gaat daarbij om de aanvallen op of in de omgeving van Abadan (Iran, februari 1986, Zewa en Birjinni (beide plaatsen in Irak, augustus 1988).

12.2. Het rekenkundig scenario: de 'stoffenbalans' met betrekking tot Thiodiglycol

12.2.1 In zijn rapportage heeft [A] de betekenis van de door de verdachte geleverde TDG in dit scenario benaderd met behulp van de boven kort aangeduide

stoffenbalans. Daarbij heeft hij een aantal, deels hiervoor al aangestipte uitgangspunten gehanteerd die als volgt - (mede) op basis van zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep kort samengevat - kunnen worden weergegeven:

a) aan het begin van de jaren tachtig bevond het Iraakse chemische wapenprogramma zich nog in een 'laboratoriumfase'. De voorraad voor het vervaardigen van mosterdgas benodigde precursor TDG kan daarom gevoegelijk op nul worden gesteld;

b) Al Muthanna State Establishment (MSE) was de enige locatie waar (in ieder geval na 1983 en tot en met 1988) het syntheseproces tot mosterdgas plaatsvond en TDG (de enige gebruikte precursor voor mosterdgas, naast een chloordonor), mosterdgas en munitie gevuld met mosterdgas waren opgeslagen;

c) het staat wel vast dat Irak in deze periode zelf géén TDG in relevante hoeveelheden kon vervaardigen en dat van 'dual use' van de geïmporteerde TDG geen sprake is geweest;

d) de door UNSCOM getoetste en zo nodig aangepaste cijfers m.b.t. het productieproces van mosterdgas en de inzet op het slagveld (op basis van cijfers van de Iraakse strijdkrachten) hebben een hoge graad van betrouwbaarheid;

e) naast enkele 'incidenten' die tot het verloren gaan van aanmerkelijke hoeveelheden mosterdgas leidden, zijn er betrouwbare ervaringsgegevens over het verliespercentage van grondstof en eindproduct in de loop van het productie- en gebruiksproces;

f) ook de gegevens omtrent voorraden in de jaaropgave over 1988 van MSE zijn alleszins betrouwbaar;

g) er kan gevoegelijk van uit worden gegaan dat eind 1988, vier maanden na het begin van het staakt het vuren, alle niet-gebruikte munitie naar MSE was teruggebracht.

12.2.2 Omtrent de levering van TDG na 1980 geeft de FFCD (p. 19; Rapport p. 18) het navolgende overzicht van de Letters of credit (LC) inzake te leveren TDG. Uit dit overzicht blijkt dat

a) vanaf 1982 LC's tot levering van in ieder geval een totale hoeveelheid van 3.225 ton TDG door Irak zijn uitgegeven;

b) 1.825 ton betreft LC's aan andere bedrijven dan van de verdachte; de laatste LC waarbij het om een andere leverancier dan de verdachte gaat, betreft het jaar 1983;

c) op basis van de verklaringen van de getuige [getuige 1] moet worden aangenomen dat leveranties op basis van deze LC's uiterlijk in de loop van 1984 hun beslag kregen;

d) vanaf 1985 is een drietal LC's, betreffende een totaalgewicht van 1.400 ton, uitgegeven ten behoeve van bedrijven van de verdachte;

e) het gaat hierbij om de LC's met de navolgende nummers, hoeveelheden TDG en telkens het betrokken bedrijf van de verdachte:

nummer LC gewicht bedrijf

85/3/579 400 ton Companies

87/3/232 350 ton Companies

87/3/2790 650 ton [...]

12.2.3 In het "Proces-verbaal m.b.t. de leveranties van diverse chemicaliën aan Irak" d.d. 5 december 2005 (F90) zijn op basis van de daarop betrekking hebbende

documenten, zoals vrachtbrieven en bancaire betalingsgegevens, de verschillende leveranties door de verdachte van TDG aan Irak en de tijdstippen waarop die plaatsvonden, geïnventariseerd (vgl. Rapport p. 19 Tabel 1B). Uit dit proces-verbaal valt - voor zover in het kader van deze overwegingen van belang - af te leiden dat

a) de eerste zending (nr. 7, onder de eerstgenoemde LC) door de verdachte geleverde (uit Japan afkomstige) TDG (48.180 kg) op 31 mei 1985 in Osaka is geladen (met bestemming Triëst in Italië) en in de tweede helft van juni 1985 is betaald;

b) zowel in 1985 als in 1986 zendingen met in beide jaren een totaalgewicht van 192.720 kg TDG uit Japan zijn verscheept;

c) in 1987 uit de Verenigde Staten in totaal rond 366.600 kg TDG in opdracht van de verdachte naar Irak is verscheept;

d) in de eerste twee maanden van 1988 in een drietal ladingen met een totaalgewicht van rond 364.000 kg TDG vanuit de Verenigde Staten in opdracht van de verdachte naar Irak is verscheept;

e) bij alle zendingen bij elkaar gaat het om een gewicht van ruim 1.116 ton TDG. Van de derde LC (87/3/2790), die 650 ton TDG betreft, kan slechts worden vastgesteld dat daadwerkelijk tot een totaalgewicht van 364 ton is geleverd. Deze gegevens, ontleend aan F90, bewijzen dat de verdachte in de periode van medio 1985 tot en met februari 1988 in ieder geval 1.116 ton TDG daadwerkelijk aan Irak heeft geleverd. Vergeleken met de gegevens met betrekking tot de LC's, met een totaal van 1.400 ton (2.2), ontbreekt dergelijk bewijs van de daadwerkelijke levering van 284 ton TDG. Hoewel het dossier verklaringen bevat waaruit valt af te leiden dat de verdachte wel degelijk 1.400 ton heeft geleverd (maar onduidelijkheid bestaat over het tijdstip waarop), zal het hof uitgaan van de levering van 1.116 ton, hetgeen ten voordele van de verdachte is.

12.2.4 Uit de door [A] in zijn Rapport (p. 32 ev., Tabel 5A, 5B) opgenomen cijfers valt de jaarlijkse inzet op het slagveld van met mosterdgas (MG) gevulde munitie af te leiden; deze cijfers berusten op de militaire, in documenten neergelegde gegevens inzake de inzet van wapens, in samenhang met de 'payload' mosterdgas per granaat of vliegtuigbom (Rapport p. 30). De (UNSCOM-) cijfers over het aldus berekende en in tabel 5B van het Rapport vermelde totale verbruik van mosterdgas per jaar worden hieronder weergegeven. Tevens worden de productiecijfers van mosterdgas in dat jaar vermeld, op basis van Rapport p. 8/9 en 21.

jaar 1981-83 1984 1985 1986 1987 1988

MG-munitie 35 198 238 334 793 765

MG-productie 233 240 345 250 1000 500

12.2.5 Ten slotte is het mogelijk om de 'eindvoorraden' mosterdgas (mede in niet-gebruikte munitie) en TDG eind december 1988 te bepalen en wel op basis van de gegevens die zijn opgenomen in het Jaarverslag MSE 1988 en de

- in een laat stadium ter beschikking van [A] gekomen - gegevens omtrent de 'eindvoorraad' TDG op

20 december 1988. Een en ander levert de navolgende cijfers op, waarbij de eindvoorraad munitie is 'teruggerekend' naar de daarvoor benodigde TDG, via de payload en de in het Rapport (p. 22) opgenomen gewichtsverhoudingen. Rekening houdend met verlies levert 1 ton TDG 0,975 ton bulk mosterdgas op en 0,925 ton mosterdgas in munitie. In casu was de payload van de eind 1988 aangetroffen munitie 120.200 kg, hetgeen overeenkomt met 129.900 kg TDG. De (bulk)voorraad mosterdgas was eind 1988 32.300 kg, overeenkomend met 33.100 kg TDG. In totaal was derhalve mosterdgas met een equivalent van 163.000 kg TDG eind 1988 op MSE aanwezig. De getuige-deskundige heeft uit later ter beschikking gekomen gegevens met betrekking tot de verpakkingsmaat de conclusie getrokken dat de TDG die op dat moment nog in MSE aanwezig was, niet van de verdachte afkomstig kan zijn geweest. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat bij de berekening zoals die in zijn Aanvullend rapport is opgenomen nog verdisconteerd moet worden de eindvoorraad mosterdgas zoals hiervoor weergegeven.

12.2.6 De vorenstaande gegevens leveren de navolgende uitkomsten op:

a) in een scenario, waarin de door de verdachte geleverde TDG als laatste in mosterdgas is verwerkt, kan op basis van (in essentie) door anderen geleverd TDG en de inzet van mosterdgas-munitie worden berekend dat met TDG van de verdachte vervaardigde munitie uiterlijk eind 1987 is gebruikt (Rapport p. 36). Blijkens het aanvullend rapport moet echter rekening gehouden worden met relatief hoge productieverliezen in de eerste jaren (tot 30%). Die zouden ertoe geleid kunnen hebben dat TDG van de verdachte al maanden eerder moest worden gebruikt;

b) het scenario dat in het aanvullend rapport wordt geschetst, uitgaande van de veronderstelling dat alle TDG die door de verdachte is geleverd eind 1988 op was, komt erop uit dat de TDG van de verdachte in 1987 al een groot aantal maanden eerder moest worden ingezet. [A] heeft ter terechtzitting in hoger beroep echter bevestigd dat bij die berekening ook nog rekening gehouden zou moeten worden met de restvoorraden TDG, mosterdgas en munitie op dat moment. Indien men dat doet, komt men eveneens eind 1987 uit.

12.3. Het mengscenario

Een fundamenteel ander, in de ogen van [A] niet 'extreem', maar meest realistische scenario is, dat om een aantal redenen al kort na de eerste levering van TDG door de verdachte hoeveelheden daarvan, vermengd met hoeveelheden van 'derden' bij de productie van mosterdgas zijn gebruikt en dat dit mosterdgas betrekkelijk kort nadien in munitie terecht is gekomen en deze munitie ook daadwerkelijk is gebruikt. Dit mengscenario berust op de navolgende door [A] in zijn rapport respectievelijk ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven overwegingen.

a) bij het magazijnbeheer was geen sprake van een first in first out scenario, noch van een first in last out scenario, zulks mede op grond van het gegeven dat de containers met TDG met het oog op luchtaanvallen overal over het terrein verspreid stonden. De TDG die voorhanden was werd gebruikt;

b) blijkens de in het rapport van [A] (p.27/28) weergegeven verklaringen op dat punt werd de TDG na aankomst betrekkelijk snel bij de productie van mosterdgas gebruikt;

c) afhankelijk van de grootte van de batch die moest worden gemaakt, werden corresponderende verpakkingen TDG erbij gezocht;

d) vermenging was ook nodig om de beoogde kwaliteit van het mosterdgas te bewerkstelligen;

e) na productie werd mosterdgas in opslagtanks opgeslagen, waardoor eveneens vermenging ontstond. In dit scenario valt aan te nemen dat TDG van de verdachte in de loop van het derde kwartaal van 1985 (Rapport p. 28, anders tz hb) in munitie met mosterdgas terecht is gekomen.

12.4. Juridisch beoordelingskader

Bij de aan de orde zijnde leveringen van TDG aan het Iraakse regime gaat het om de vraag of de verdachte (met zijn mededader(s)) daarmee "gelegenheid en/of middelen" heeft verschaft tot het plegen van de in de tenlastelegging genoemde aanvallen in 1987 en 1988 op de genoemde plaatsen in Irak en Iran. Artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht duidt niet nader aan welk belang de geboden gelegenheid en/of verschafte middelen moet(en) hebben gehad voor het gepleegde misdrijf. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet is vereist dat de verleende hulp onontbeerlijk was (HR 15-12-1987 NJB 1988.99) of een adequate causale bijdrage aan het gronddelict heeft geleverd (HR 8-1-1985 NJ 1988.6). Voldoende is dat de hulp van de medeplichtige het misdrijf daadwerkelijk heeft bevorderd of het plegen daarvan gemakkelijker heeft gemaakt (HR 10-6-1997 NJ 1997.585 ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen).

Bezien vanuit internationaal strafrechtelijk perspectief zijn de eisen die aan de bijdrage van de "aider or abettor" worden gesteld niet wezenlijk zwaarder.

12.5. Conclusie

Op grond van hetgeen hierboven werd vermeld, kan het navolgende worden vastgesteld:

a) de verdachte heeft een belangrijk aandeel gehad in de levering aan het Iraakse regime van de precursor Thiodiglycol voor de vervaardiging van mosterdgas:

tenminste 38% van deze in de jaren 1980 tot en met 1988 geleverde grondstof was van hem afkomstig. Indien inderdaad vanuit het Verenigd Koninkrijk in die jaren ook nog TDG aan Irak mocht zijn geleverd doet dat gegeven géén afbreuk aan de kwalificatie van verdachtes aandeel als 'belangrijk';

b) toen leveranties van anderen uiterlijk in de loop van 1984 werden beëindigd, heeft de verdachte aldus tot het voorjaar van 1988 tenminste 1.116 ton van deze precursor geleverd;

c) verdachtes eerste zending TDG is tegen de zomer van 1985 in Irak aangekomen; dat jaar leverde hij in totaal rond 197 ton. Het hof acht het op grond van hetgeen hierboven onder 12.3 werd overwogen alleszins aannemelijk dat in de loop van dat jaar ook van hem afkomstige TDG bij de productie is gebruikt en uiteindelijk als mosterdgas in munitie bij de in de tenlastelegging omschreven aanvallen is gebruikt.

Doorslaggevend voor zijn medeverantwoordelijkheid voor de in de tenlastelegging genoemde aanvallen (voor zover daarbij mosterdgas werd ingezet) is het navolgende:

d) vanaf 1985 was het regime voor de suppletie van de essentiële precursor TDG geheel afhankelijk van de leveranties van de verdachte;

e) de voortgezette uitvoering van het verderfelijke beleid van dit regime, dat vanaf 1984 jaarlijks honderden tonnen van dit gifgas in de strijd meende te moeten gebruiken, was dus in beslissende mate zo niet geheel afhankelijk van die leveranties.

Gelet op de cruciale betekenis die de leveranties TDG van de verdachte sedert 1985 voor het chemisch wapenprogramma van het regime hebben gehad is het hof van oordeel dat de verdachte (met de zijnen) medeplichtig is geweest door het verschaffen van gelegenheid en middelen aan de bewezenverklaarde aanvallen met mosterdgas in de jaren 1987 en 1988."

3. Toepasselijke verdrags- en wetsbepalingen

3.1. Verdragen

1. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) art. 7, eerste lid, alsmede het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) art. 15, eerste lid, luiden - in de Nederlandse vertaling - als volgt:

"Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde."

2. Het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen, zogenoemde Vierde Rode Kruis Verdrag betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75) luidt - in de Nederlandse vertaling - als volgt:

- Art. 3, eerste lid:

"In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de volgende bepalingen toe te passen:

1. Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, moeten onder alle omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidkleur, godsdienst of geloof, geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander soortgelijk criterium.

Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien van bovengenoemde personen verboden:

a. aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling en marteling;

b. het nemen van gijzelaars;

c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;

d. het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend."

- Art. 146:

"1. De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich alle benodigde wettelijke regelingen tot stand te brengen, nodig om doeltreffende strafbepalingen vast te stellen voor personen die één der ernstige inbreuken op dit Verdrag, omschreven in het volgend artikel, hebben gepleegd, dan wel bevel tot het plegen daarvan hebben gegeven.

2. Iedere Hoge Verdragsluitende Partij is verplicht personen die ervan verdacht worden één van deze ernstige inbreuken te hebben gepleegd, dan wel bevel tot het plegen daarvan te hebben gegeven, op te sporen en moet hen, ongeacht hun nationaliteit, voor haar eigen gerechten brengen. Zij kan hen ook, indien zij daaraan de voorkeur geeft, en overeenkomstig de bepalingen van haar eigen wetgeving, ter berechting overleveren aan een andere bij de vervolging belang hebbende Hoge Verdragsluitende Partij, mits deze Verdragsluitende Partij een met voldoende bewijzen gestaafde telastlegging welke een vervolging rechtvaardigt, tegen de betrokken personen inbrengt.

3. Iedere Hoge Verdragsluitende Partij zal maatregelen nemen, nodig om de met de bepalingen van dit Verdrag strijdige handelingen welke niet vallen onder de in het volgend artikel omschreven ernstige inbreuken, tegen te gaan.

(...)."

- Art. 147:

"De ernstige inbreuken, bedoeld in het voorgaand artikel, zijn die welke één der volgende handelingen in zich sluiten, indien deze worden gepleegd tegen door het Verdrag beschermde personen of goederen: opzettelijke levensberoving, marteling of onmenselijke behandeling, waaronder begrepen biologische proefnemingen, het moedwillig veroorzaken van hevig lijden, van ernstig lichamelijk letsel, dan wel van ernstige schade aan de gezondheid, onrechtmatige deportatie of overbrenging, onrechtmatige gevangenhouding, een beschermd persoon te dwingen om te dienen bij de strijdkrachten van de vijandelijke Mogendheid, of opzettelijk een beschermd persoon het recht te onthouden op een regelmatige en onpartijdige berechting overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, het nemen van gijzelaars, vernieling en toe-eigening van goederen, niet gerechtvaardigd door militaire noodzaak en uitgevoerd op grote schaal en op onrechtmatige en moedwillige wijze."

3. Het op 17 juni 1925 te Genève tot stand gekomen zogenoemde Protocol nopens de chemische en bacteriologische oorlog (Trb. 1955, 125, ook aangeduid als: het Gasprotocol van Genève), luidt - in de Nederlandse vertaling (Stb. 1930, 422) - als volgt:

"De ondergeteekende Gevolmachtigden, in naam van hunne respectieve Regeeringen,

Overwegende, dat het gebruik in den oorlog van verstikkende, vergiftige of dergelijke gassen, evenals van alle overeenkomstige vloeistoffen, vaste stoffen of procédés, terecht door de openbare meening van de beschaafde wereld veroordeeld is geworden,

Overwegende, dat het verbod van dit gebruik neergelegd is in verdragen, waarbij de meerderheid van de Mogendheden der geheele wereld partij is,

Teneinde dit verbod algemeen te doen erkennen als deel uitmakende van het volkenrecht, welk verbod zoowel voor het geweten als voor de handelingen der volkeren zal gelden;

Verklaren:

Dat de Hooge Verdragsluitende Partijen, voorzoover zij nog niet partij zijn bij verdragen, die dit gebruik verbieden, dit verbod erkennen, erin toestemmen dit verbod uit te strekken tot het gebruik van bacteriologische oorlogsmiddelen en overeenkomen zich ten opzichte van elkander gebonden te achten aan de bepalingen van deze verklaring."

3.2. Wetboeken

1. Wetboek van Strafrecht (Sr), art. 1, eerste lid:

"Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling."

2. Wetboek van Strafvordering (Sv):

- Art. 339:

"1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:

1°. eigen waarneming van den rechter;

2°. verklaringen van den verdachte;

3°. verklaringen van een getuige;

4°. verklaringen van een deskundige;

5°. schriftelijke bescheiden.

2. Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geen bewijs."

- Art. 344, eerste lid, (oud):

"1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:

(...)

2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;

3°. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen;

4°. verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is;

5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen."

3.3. Wetten

Wet Oorlogsstrafrecht (hierna: WOS), ten tijde van de tenlastegelegde feiten, voor zover hier van belang, luidende als volgt:

- Art. 1 (oud):

"1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de misdrijven, in geval van oorlog begaan of eerst in geval van oorlog strafbaar, welke zijn omschreven in:

(...)

3°. de artikelen 4-9 van deze wet;

(...)

2. In geval van een gewapend conflict, dat niet als oorlog kan worden aangemerkt en waarbij Nederland is betrokken hetzij ter individuele of collectieve zelfverdediging, hetzij tot herstel van internationale orde en veiligheid, zijn de artikelen 4-9 van overeenkomstige toepassing en kunnen Wij bij algemene maatregel van bestuur bepalen, dat de overige bepalingen van deze wet geheel of ten dele van toepassing zullen zijn.

3. Onder oorlog wordt begrepen burgeroorlog."

- Art. 3 (oud):

"Onverminderd het te dien aanzien in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Militair Strafrecht bepaalde is de Nederlandse strafwet toepasselijk:

1°. op ieder, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een misdrijf omschreven in de artikelen 8 (...);"

- Art. 8:

"1. Hij die zich schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:

1°. indien van het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten is;

2°. indien het feit een onmenselijke behandeling inhoudt;

3°. indien het feit inhoudt het een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden;

4°. indien het feit plundering inhoudt.

3. Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:

1°. indien het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft dan wel verkrachting inhoudt;

2°. indien het feit inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een of meer personen dan wel geweldpleging tegen een dode, zieke of gewonde;

3°. indien het feit inhoudt het met verenigde krachten vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort;

4°. indien het feit, in het voorgaande lid bedoeld onder 3° of 4°, wordt gepleegd met verenigde krachten;

5°. indien het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen de gehele bevolking of een bepaalde groep daarvan;

6°. indien het feit inhoudt een schending van een gegeven belofte, of een schending van een met de tegenpartij als zodanig gesloten overeenkomst;

7°. indien het feit inhoudt misbruik van een door de wetten en gebruiken van de oorlog beschermde vlag of teken dan wel van de militaire onderscheidingstekenen of de uniform van de tegenpartij."

4. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte

4.1. Het middel klaagt dat het Hof art. 8 WOS heeft toegepast zonder toereikend te motiveren dat sprake was van een gewapend conflict in de zin van art. 1 (oud) WOS op grond waarvan de Nederlandse strafrechter rechtsmacht heeft. Aan deze klacht ligt de opvatting ten grondslag dat de Nederlandse strafrechter alleen rechtsmacht heeft op grond van art. 1 (oud) WOS, indien de feiten zijn begaan in het verband van een gewapend conflict waarbij Nederland betrokken is.

4.2. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 8 WOS. De art. 1 (oud) en 3 (oud) WOS bevatten een rechtsmachtregeling die onder meer betrekking heeft op art. 8 WOS.

4.3. Ten aanzien van de in art. 8 WOS strafbaar gestelde gedragingen komt aan de Nederlandse rechter ingevolge art. 3 (oud) WOS universele rechtsmacht toe (vgl. HR 8 juli 2008, LJN BC7418, rov. 6.3). Het middel berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en is daarom tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel van de verdachte

5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte art. 8 WOS niet onverbindend heeft geoordeeld. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat genoemde wetsbepaling strijdig is met onder meer art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR en art. 1, eerste lid, Sr, omdat zij niet voldoet aan het daarin besloten liggende "bepaaldheidsgebod".

5.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Overwegingen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving.

De Wet Oorlogsstrafrecht (WOS) zoals deze ten tijde van de tenlastegelegde periode gold, is daarna enkele malen gewijzigd; bij de inwerkingtreding van de Wet internationale misdrijven (Wim) op 1 oktober 2003 zijn de oorlogsmisdrijven uit de WOS overgeheveld naar de Wim. Van belang voor de vaststelling of de latere bepalingen gunstiger zijn voor de verdachte dan de wet zoals deze gold ten tijde van de tenlastegelegde periode zijn alleen de wijzigingen bij de wetten van 27 maart 1985 (Stb. 1986, 139) en van 14 juni 1990 (Stb. 1990, 369). Bij de wet van 27 maart 1986 werd een nieuw artikel 10a ingevoegd in de WOS waarin de bijkomende straf: genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht (ontzegging van het actief en passief kiesrecht) mogelijk wordt gemaakt bij - onder andere - een veroordeling wegens het begaan van oorlogsmisdrijven, terwijl bij de wet van 14 juni 1990 de doodstraf als mogelijke straf uit de WOS werd verwijderd.

De WOS zoals deze luidt per 1 januari 1991 na de wijziging bij de wet van 14 juni 1990 is gezien de strafbedreiging gunstiger voor de verdachte.

Van de overheveling van de strafbepalingen die betrekking hebben op de oorlogsmisdrijven uit de WOS per 1 oktober 2003 naar de Wim kan niet gezegd worden dat deze gunstiger bepalingen oplevert voor de verdachte.

Op grond van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zal moeten worden uitgegaan van de WOS zoals deze luidde met ingang van 1 januari 1991."

5.3. Anders dan in het middel wordt betoogd, is art. 8 WOS niet in strijd met het in de in het middel genoemde wets- en verdragsbepalingen besloten liggende "bepaaldheidsgebod". De in art. 8 WOS geformuleerde norm maakt, mede in het licht van de aard van de materie, bestaande uit strafbaarstellingen van de ernstigste misdrijven die hun grond vinden in een - al dan niet in wetten en verdragen neergelegd - internationaal gemeenschappelijk rechtsbewustzijn, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen strafbaar zijn gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen, ook al maken de aard en de inhoud van deze bepaling een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk.

5.4. Het middel faalt.

6. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel van de verdachte

6.1. De middelen bevatten onder meer de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het bewezenverklaarde opzet op medeplichtigheid heeft gehad.

6.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte - samen met anderen - opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft tot het in de bewezenverklaring omschreven handelen van de in de bewezenverklaring aangeduide personen welk handelen een gekwalificeerde schending oplevert van art. 8 WOS.

Voor deze door het Hof bewezenverklaarde medeplichtigheid is vereist dat niet alleen verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van gelegenheid en middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf van de dader(s) (vgl. HR 13 november 2001, LJN AD4372, NJ 2002, 245 en HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007, 553). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492 en HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007, 553).

6.3. De hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen van het Hof behelzen onder 11.12, 11.16 en 11.17 de vaststellingen van het Hof dat:

- de verdachte in de loop van 1984, althans in ieder geval in 1986 wist dat de door hem geleverde TDG zou dienen voor de productie van gif- c.q. mosterdgas in Irak en dat getracht werd die bestemming te verhullen;

- de verdachte wist dat zijn leveringen van TDG dienden voor de productie van mosterdgas in een land dat in een langdurige oorlog was verwikkeld met een buurland en dat getracht werd de levering van een precursor van dat gas en de productie van dat gifgas zelf zoveel mogelijk te verheimelijken;

- de verdachte ook wist dat dat mosterdgas door Irak gebruikt zou worden in de oorlog die Irak voerde tegen en in Iran en tegen de bondgenoten (dan wel degenen die als zodanig beschouwd werden) van Iran voor zover zij ook met het Irakese regime in Irak zelf in een gewapend conflict waren verwikkeld (welk gebruik van mosterdgas zich ook daadwerkelijk gerealiseerd heeft);

- de verdachte door zijn welbewuste bijdrage aan de productie van mosterdgas in een oorlogvoerend land in de gegeven omstandigheden wist dat hij gelegenheid en middelen verschafte voor het daadwerkelijk gebruik van dat gas, in die zin dat hij zich er (terdege) van bewust was dat dat gebruik na de productie van dat mosterdgas volgens de normale loop der dingen niet kon en zou uitblijven;

- de verdachte zich, ook na bekend te zijn geworden met de aanval op Halabja in maart 1988, welbewust niet door de hem bekende verschrikkingen van aanvallen met gif- dan wel mosterdgas liet weerhouden TDG aan Irak te leveren en dat de verdachte het gebruik van mosterdgas in de Eerste Wereldoorlog en de gevolgen daarvan al langer bekend waren.

Voorts heeft het Hof in zijn hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen onder 12.5 onder meer vastgesteld dat:

- de verdachte een belangrijk aandeel heeft gehad in de levering aan het Irakese regime van de precursor TDG voor de vervaardiging van mosterdgas: tenminste 38% van deze in de jaren 1980 tot en met 1988 geleverde grondstof was van hem afkomstig;

- toen leveranties van anderen uiterlijk in de loop van 1984 werden beëindigd, de verdachte tot het voorjaar van 1988 tenminste 1.116 ton van deze precursor heeft geleverd;

- verdachtes eerste zending TDG tegen de zomer van 1985 in Irak is aangekomen en dat de verdachte dat jaar in totaal rond 197 ton leverde, welke TDG in de loop van dat jaar ook bij de productie is gebruikt en uiteindelijk als mosterdgas in munitie bij de in de tenlastelegging omschreven aanvallen is gebruikt;

- het regime in Irak vanaf 1985 voor de suppletie van de voor de productie van mosterdgas essentiële precursor TDG geheel afhankelijk was van de leveranties van de verdachte;

- de voortgezette uitvoering van dit beleid van dit regime, dat vanaf 1984 jaarlijks honderden tonnen van dit gifgas in de strijd gebruikte, dus in beslissende mate, zo niet geheel, afhankelijk was van die leveranties.

Het op deze feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat bij de verdachte het voor de onderhavige bewezenverklaring vereiste opzet aanwezig is geweest, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

6.4. In zijn overweging sub 11.19 heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel het opzet van de verdachte met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde handelen zich niet uitstrekte tot de omstandigheid dat dat handelen een uiting is geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking.

Voor zover aan de middelen een andere lezing van de bestreden uitspraak ten grondslag ligt, falen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Overigens vindt in het recht geen steun de opvatting dat in een geval als het onderhavige voor een bewezenverklaring ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van opzet op de hiervoor bedoelde strafverzwarende omstandigheid.

6.5. In zoverre zijn de middelen ongegrond.

7. Beoordeling van het vierde middel van de verdachte

7.1. Het middel bevat de klacht dat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat daarin in strijd met art. 79, tweede lid, RO niet de feiten zijn opgenomen waaruit het hier toepasselijke internationaal gewoonterecht kan worden afgeleid.

7.2. Art. 79, tweede lid, RO, luidt als volgt:

"Feiten waaruit het gelden of niet gelden van een regel van gewoonterecht wordt afgeleid, worden voorzover zij bewijs behoeven, alleen op grond van de bestreden beslissing als vaststaande aangenomen."

7.3. Het huidige art. 79, tweede lid, RO is destijds als art. 99, tweede lid, ingevoegd in de Wet op de rechterlijke organisatie. Dat gebeurde in het kader van een wijziging van de cassatieprocedure die onderdeel uitmaakte van een herziening van de procedure in civiele zaken. In het midden kan blijven of, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, de thans in art. 79, tweede lid, RO vervatte regel betrekking heeft op internationaal gewoonterecht als in deze zaak aan de orde is, aangezien feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, waarop het Hof zich kennelijk heeft gebaseerd bij de vaststelling van het internationale gewoonterecht, geen bewijs behoeven.

7.4. Het middel faalt.

8. Beoordeling van het zesde middel van de verdachte

8.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk medeplichtig is geweest. Het middel voert daartoe aan dat het Hof dat onderdeel van de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op zijn oordeel dat de verdachte kennelijke leugenachtige verklaringen heeft afgelegd, terwijl dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

8.2. Het middel heeft het oog op de hiervoor onder 2 sub 11.18 weergegeven overweging van het Hof. Het leidt daaruit af dat het Hof door hem kennelijk leugenachtig geachte verklaringen van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd.

8.3. Het middel berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. In hetgeen aan die overweging voorafgaat heeft het Hof uiteengezet welke - in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte - feiten en omstandigheden het redengevend heeft geacht voor het bewezenverklaarde opzet, meer in het bijzonder wat betreft de wetenschap van de verdachte dat de door hem geleverde TDG voor mosterdgasproductie werd gebruikt. In de in het middel gewraakte overweging heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het de door de verdachte in dit opzicht afgelegde ontkennende verklaringen ongeloofwaardig en "kennelijk leugenachtig" heeft geacht en dat dat heeft bijgedragen aan de overtuiging van het Hof dat de verdachte inderdaad de desbetreffende wetenschap had.

8.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de "kennelijk leugenachtige" verklaringen van de verdachte niet heeft gebezigd als redengeving voor de bewezenverklaring, maar ter toelichting van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen en ter verklaring waarom het Hof geen geloof heeft gehecht aan de ontkenning van de verdachte te hebben geweten dat de door hem geleverde TDG voor de productie van mosterdgas werd gebruikt.

8.5. Het middel mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

9. Beoordeling van het negende middel van de verdachte

9.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof verklaringen van de getuige-deskundige [A] voor het bewijs heeft gebezigd die buiten zijn specifieke deskundigheid als microbioloog vallen.

9.2. De in de toelichting op het middel weergegeven onderdelen van de door het Hof gebezigde verklaringen van [A], die door het als Hof getuige-deskundige is aangemerkt, betreffende de beantwoording van:

- de vraag of in de periode van de leveranties door de verdachte van TDG in Irak een textielindustrie bestond waarin deze stof - dus anders dan voor de fabricage van mosterdgas - zou kunnen worden aangewend;

- de vraag naar wat bekend is over de betrokkenheid van het Irakese regime bij de leveringsopdrachten en het verbruik van TDG;

- de vraag om een inschatting te maken vanaf wanneer het meest waarschijnlijk is begonnen met het gebruik op het slagveld van de door de verdachte geleverde TDG;

- de vraag naar (de redenen voor) het uitbrengen van de eerste echt complete Full, Final and Complete Disclosure (FFCD) betreffende chemische wapens door het Irakese regime en de wijze waarop de betrouwbaarheid van deze gegevens kon worden gecontroleerd.

9.3. In reactie op het met betrekking tot de deskundigheid van de getuige-deskundige gevoerde verweer is het Hof in zijn hiervoor onder 2 sub 12.1.5 en 12.1.6 weergegeven overwegingen ingegaan op de deskundigheid van de getuige-deskundige [A].

9.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze vrijheid van de rechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal geldt ook voor zover bewijsmiddelen uit verklaringen van deskundigen bestaan en heeft in dat verband mede betrekking op de vraag of en in hoeverre iemand als deskundige dient te worden aangemerkt. Voorts verdient opmerking dat de kennis op grond waarvan iemand als deskundige kan worden aangemerkt, welke de "wetenschap" vormt als bedoeld in art. 343 en 344, eerste lid, aanhef en onder 4°, Sv waarop de deskundige zijn oordeel stoelt, niet enkel door scholing behoeft te zijn verkregen, maar bijvoorbeeld ook door ervaring kan zijn verworven.

9.5. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld in zijn overweging 12.1.6 omtrent de ervaring van [A] als medewerker van UNSCOM en UNMOVIC, is het oordeel van het Hof dat [A] als getuige-deskundige kon verklaren over onder meer de hiervoor aangeduide onderwerpen, niet onbegrijpelijk en behoefde dat oordeel - ook in het licht van het gevoerde verweer - geen nadere motivering.

9.6. De klacht is ongegrond.

10. Beoordeling van het elfde middel van de verdachte

10.1. Het middel behelst onder meer ten aanzien van een aantal door het Hof gebezigde bewijsmiddelen de klacht dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen van getuigen die een mening, gissing of conclusie bevatten en niet kunnen worden aangemerkt als mededelingen omtrent feiten of omstandigheden die zij zelf hebben waargenomen of ondervonden.

10.2. Het middel heeft onder meer betrekking op de hieronder weergegeven, door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 4, 5, 58 en 61. De cursief weergegeven gedeelten zijn in het middel aangewezen als behelzende een ongeoorloofde mening, gissing of conclusie:

"4. een geschrift, te weten de Rapportage over de toestand van de mensenrechten in Irak van 19 februari 1993, opgesteld door Mr. Max van der Stoel, speciaal rapporteur van de Commissie Mensenrechten, overeenkomstig commissieresolutie 1992/71 (VN Doc. E/CN.4/1993/45, H75 - pagina 25 tot en met 27):

Een geschiedenis van onderdrukking

Er zijn vele meldingen dat de Koerdische minderheid sinds ten minste het begin van deze eeuw erg onderdrukt is door verschillende nationale besturen. Onder de huidige Regering van Irak, dat wil zeggen het bestuur van de Arabische Baath Partij die aan de macht is gekomen in 1968, is de onderdrukking doorgegaan en zelfs geëscaleerd, ondanks de introductie van lovenswaardige wetgeving die autonomie aankondigde voor de Koerden. Vooral de periode van Presidentschap van Saddam Hussein (juli 1979 tot heden) in heeft bijzonder ernstige onderdrukking met zich meegebracht.

In de jaren '70 resulteerde de arabisering van het betwiste Kirkuk en het tot stand brengen van een niemandsland langs de grens met Iran en Turkije in de gedwongen verhuizing van tienduizenden Koerden naar de zogenaamde "collectieve dorpen";

deze dorpen lagen vaak in onvruchtbare gebieden die gemakkelijk toegankelijk waren voor Iraakse troepen. Er kwamen berichten dat slechts enkele Koerden een minimale compensatie kregen voor het verlies van hun huizen en landbouwgronden en dat het hen verboden werd terug te keren naar hun dorpen, die veelal vernietigd waren. Onder de verplaatste Koerden waren leden van de Barzani-clan, die naar verluidt intern waren verplaatst naar woestijnkampen in zuidelijk Irak zonder enige compensatie voor hun vernietigde eigendommen. Een paar jaar later, in 1980, zouden deze Barzanis nogmaals verplaatst zijn van het zuiden naar Qustapha-, en Diyana-kampen nabij Arbil in het noorden. Hun verplaatsing is -naar men zegt- uitgevoerd door de Regering van Irak uit wraak voor het bondgenootschap van de Koerdische partizanen van Massoud Barzani met Iraanse troepen in het begin van de Iran-Irak oorlog in september 1980. Na de Iraanse bezetting van Hajj Omran in juli 1983 in noord Irak, zouden 8.000 Koerdische Barzani-clanleden (waaronder meer dan 300 kinderen) uit de Qustapha-, en Diyana-kampen gehaald zijn en in Iraakse gevangenschap verdwenen zijn. (A/46/647, paragrafen 16 en 55, in samenhang met de latere opmerkingen van de Speciaal Rapporteur in paragrafen 66 en 67).

In dit verband wijst de Speciaal Rapporteur op de merkwaardige verwijzing naar de "Barzani groep" in Document 3 van Bijlage I, die lijkt te impliceren dat de Regering van Irak deze personen nog steeds in hechtenis hield. Geen van hen lijkt echter voor te komen op de lijst van 523 namen op de 37 executiebevelen die een onderdeel vormen als bijlagen van het hierboven genoemde document.

Klaarblijkelijk om te voorkomen dat de partizanen zich in de bergen en dorpen van Iraaks Koerdistan konden verstoppen werd in het midden van de jaren '80 een toenemend aantal dorpen vernietigd. Opnieuw werden vele Koerden gedwongen verplaatst naar "gefuseerde dorpen" en overheidscomplexen. Het aantal verplaatste Koerden in deze tweede golf van dorpsvernietigingen wordt geschat op 500.000. Het proces van evacuatie en hechtenis van "subversieve elementen" en hun "familieleden" lijkt te worden bevestigd door de tekst van Document 6 van Bijlage I die door de Director-General is uitgevaardigd. De Speciaal Rapporteur is in het bezit van andere, gelijksoortige documenten.

In het begin van 1987, toen de Koerdische partizanen naar verluidt een groot deel van noordelijk Irak in handen hadden, verenigden de troepen van de Koerdische leiders Massoud Barzani en Jalal Talabani zich kennelijk om het Iraakse leger te bevechten. Volgens verschillende waarnemers die op de hoogte waren van deze situatie was dat wellicht het moment dat de Iraakse regering besloot dat in feite alle Koerden potentiële vijanden waren van de staat. Deze veronderstelling werd versterkt door de verwijzing in de eerste zin van de bijlage in Document 8 van Bijlage I, gedateerd 7 juni 1987, die instructies beschrijft "gericht op de beëindiging van de lange lijn van verraders van de Barzani en Talabani clans en de Communistische partij, die zich hebben aangesloten bij de Iraanse invasievijand." Hier kwamen alle Koerden in gevaar door wat een niet-gerechtelijk gecontroleerd beleid leek te zijn dat gericht was tegen vagelijk omschreven "subversieve elementen", "saboteurs", "Irans agenten", "verraders", "Barzani groep", "Talabani groep", samen met "deserteurs" en "ontduikers". Blijkbaar werd toen de bij de plaatselijke bevolking beruchte en door de overheid aangeduid als "Anfal Operatie" leven ingeblazen.

5. een geschrift, te weten de Rapportage over de mensenrechtensituatie in Irak, ingediend door de heer Max van der Stoel van 25 februari 1994, Speciale Rapporteur van de Mensenrechtencommissie, ingevolge commissieresolutie 1993/74 (VN Doc. E/CN.4/1994/58, H74 - pagina 36 tot en met 43):

De Anfal campagne

In de context van de huidige situatie van de Koerdische bevolking van Irak, gelooft de Speciale Rapporteur dat de gebeurtenissen van de Anfal campagne verdere beschouwing vereisen: omdat (a) honderdduizenden personen nog steeds lijden onder de aanhoudende schendingen van verdwijning, vernietiging van bezit, etc; (b) er lijken beduidende overeenkomsten te zijn tussen de gebeurtenissen van de Anfal campagne tegen de Koerden en de berichten van de huidige gebeurtenissen in de zuidelijke moeraslanden van het land; en (c) dezelfde regering is nog steeds aan de macht en voert beleid dat nu een effect heeft en aanleiding geeft tot zorgen over beleid dat de Koerdische bevolking in de toekomst kan treffen. Daarnaast is er een ongekend grote hoeveelheid aan bewijsmateriaal dat ter beschikking staat van de Speciale Rapporteur, die bestaat uit ongeveer 18 metrische ton aan officiële Iraakse documenten, getuigenverklaringen, analytische rapporten, forensische en andere wetenschappelijke rapporten, etc, die evenzeer bestudering vergen in het belang van het vaststellen van feiten en verantwoordelijkheden voor schendingen van de mensenrechten die naar verluidt tegen de Koerdische bevolking zijn gepleegd. Bovendien, aangezien de gebeurtenissen van de Anfal campagne vrijwel geen Iraakse Koerd onberoerd hebben gelaten, neemt de Speciale Rapporteur nota van het argument, hem aangegeven door Koerdische leiders, dat echte nationale verzoening moeilijk zal zijn zolang de problemen en het effect van de Anfal campagne onopgelost blijven. De beschuldigingen van de genocidenpraktijken die samen de Anfal campagne vormden zijn door de Speciale Rapporteur beschreven in zijn eerdere rapporten aan de Mensenrechtencommissie (E/CN.4/1992/31 paragrafen 97 tot en met 103, en E/CN.4/1993/45, paragrafen 89 tot en met 99). De voortdurende bestudering van bewijsmateriaal laat nu een nadere studie toe van de campagne: de Speciale Rapporteur heeft met name aandacht besteed aan het werk dat gedaan is door de internationale niet-gouvernementele organisatie Middle East Watch die nu ongeveer 40 procent bestudeerd heeft van de meer dan 4 miljoen officiële Iraakse documenten die meegenomen zijn uit kantoren van de regering (voornamelijk kantoren van de veiligheidsdienst) door Koerdische troepen in noord Irak na de opstanden van maart 1991. De Speciale Rapporteur heeft dit materiaal in detail beschreven in zijn laatste rapport aan de Commissie (E.CN.4/1993/45, paragrafen 89 tot en met 90). Hoewel conflicten tussen de Koerdische bevolking, of delen daarvan, en de centrale overheid van Irak een lange geschiedenis kennen, moet de Anfal campagne gezien worden in de specifieke context van de gebeurtenissen tussen 1985 en heden zoals hieronder uitgewerkt. Echter, terwijl het algemene beleid tegen Koerdische groeperingen lijkt te dateren vanaf 1985, kunnen de specifieke verrichtingen die de Anfal campagne vormden preciezer afgebakend worden als plaats gehad hebbend tussen 23 februari 1988 en 6 september 1988. Volgens officiële Iraakse documenten die ingezien zijn door de Speciale Rapporteur en in overeenkomst met de analyse die is uitgevoerd door Middle East Watch, stelt de Speciale Rapporteur vast dat de Anfal campagne lijkt te hebben bestaan uit acht verschillende operaties. In tabellen wordt een samenvatting gegeven van de essentiële kenmerken van iedere operatie, het gebruik van chemische wapens waarvan men weet, en de belangrijkste gevolgen van de operaties voor de burgerbevolking. De acht Anfal operaties worden beschreven in de paragrafen hieronder volgens informatie die verkregen is uit de documenten en bevestigd door getuigenverklaringen en wetenschappelijke bestudering van fysiek bewijs.

De eerste operatie van de Anfal campagne blijkt te zijn begonnen op 23 februari 1988 met een serie chemische en conventionele aanvallen door zowel de luchtmacht als grondstrijdkrachten op de bolwerken van de Patriottistische Unie van Koerdistan (PUK) peshmerga (strijders) in de Jafati valei in het Gouvernoraat Suleimaniyeh. Bijzonder felle aanvallen waren gericht tegen de dorpen Sergalu, Bergalu en Yakhsamar waar belangrijke hoofdkwartieren van de PUK waren gevestigd. De grootste chemische aanval werd gelanceerd op 16 maart 1988 tegen de Koerdische stad Halabja waarbij 3200 tot 5000 van haar inwoners gedood werden. Na bijna acht jaar oorlog met Iran vormden deze massamoorden onderdeel van de duidelijk vaste praktijk van de regering van willekeurige aanvallen op civiele doelwitten. Tijdens de eerste Anfal operatie, bleek dat heel weinig burgers gevangen zijn genomen of uitgezet door regeringsstrijdkrachten; de meeste waren in staat om naar Iran te vluchten.

Gebaseerd op een evaluatie die gedaan is van de operaties en opgaven die gemaakt zijn in de documenten met betrekking tot deze periode, was het hoofddoel van de Eerste Anfal blijkbaar het elimineren van de PUK bolwerken en de vernietiging van burgernederzettingen in de Jafati vallei. Dit doel werd bereikt op 19 maart 1988 met het verslaan van de laatste peshmerga basis in het dorp Bergalu; de meeste van de overgebleven peshmerga eenheden van de PUK vluchtten de grens over naar Iran.

De tweede fase van de Anfal campagne lijkt te zijn begonnen op 22 maart 1988 toen strijdkrachten van de regering een chemische aanval uitvoerden op het dorp Sayw Senan in het Qara Dagh district van het Gouvernoraat Suleimaniyeh. Schattingen van het aantal gedode burgers bij deze aanval variëren tussen de 70 en 90. Dit offensief werd gevolgd door gelijksoortige chemische aanvallen op de nabijgelegen dorpen Dukan en Balakajar, Masoyi en Ja'faran gedurende de daarop volgende dagen. Volgens het kenmerkende patroon van Anfal operaties verdwenen, naar verluidt, ettelijke honderden jonge mannen uit de dorpen van Qara Dagh na hun arrestatie en detentie op de basis van de noodtroepen van Suleimaniyeh. De chemische aanvallen resulteerden ook in een massale vlucht van burgers: de meerderheid vluchtte naar het noorden en vond tijdelijke veiligheid in de woonwijken in de buurt van Suleimaniyeh, terwijl degenen die naar het zuiden gingen en naar zuid-Germian trokken in de richting van Kalar, gevangen genomen werden door de oprukkende troepen van de regering. Een groot aantal van deze families is daarna verdwenen, terwijl anderen naar het kamp van Dibs gebracht werden of naar de gevangenis van Nugrat Salman vervoerd werden. Vanuit het perspectief van een militaire operatie, werd de tweede Anfal heel gemakkelijk volbracht aangezien een groot deel van de peshmerga-eenheden naar Iran gevlucht was na hun nederlaag bij Sergalu-Bergalu. De tweede Anfal operatie lijkt te zijn voltooid rond 1 april 1988.

De derde Anfal was geconcentreerd op de vlakte van Germian. Op 7 april 1988 begonnen de regeringstroepen een massaal offensief waarbij aanvallen van de infanterie werden ondersteund door artillerie, gepantserde eenheden en de luchtmacht. De troepen lijken te zijn opgerukt in een soort tangbeweging waarbij ze van verschillende punten rond de vlakte van Germian naar elkaar toe trokken. Aangezien er slechts een paar peshmerga-eenheden aanwezig waren in het gebied, rapporteren de strijdkrachten van de regering dat ze vrijwel geen verzet tegen zijn gekomen. In deze fase van de campagne lijken de regeringsstrijdkrachten vooral conventionele middelen te hebben gebruikt: chemische wapens lijken alleen voor enkele doelwitten gebruikt te zijn, zoals het kleine dorpje Tazashar waar de peshmerga erin slaagde om enig verzet te bieden.

Er wordt verslag van gedaan dat vluchtende dorpsbewoners in bepaalde banen werden geleid naar specifieke verzamelpunten waarna zij naar gevangeniskampen werden gestuurd in Dibs, Nurgat Salman en Topzawa. Net als in alle fasen van de Anfal campagne verdwenen de gevangengenomen volwassen mannen en masse. Verslagen duiden er echter op dat een groot aantal vrouwen en kinderen ook verdwenen in de loop van de Derde Anfal, vooral in bepaalde specifieke gebieden zoals de zuidelijke delen van de Daoudi en Jaff-Roghzayi gebieden: sommige schattingen ramen het aantal verdwenen personen op ongeveer 10.000 in dit beperkte gebied alleen. Volgens een aantal bevestigende ooggetuigenverslagen waar Middle East Watch verslag van doet, werden duizenden mannen, vrouwen kinderen en ouderen en masse vervoerd vanuit de bovengenoemde kampen naar executie plaatsen bij Hadar, Ramadi en Samawah in noord, midden en zuid Irak respectievelijk. Tegen 20 april 1988 wordt vermeld dat de laatste verzetskernen van de peshmerga samen met alle burgernederzettingen zijn weggevaagd in het gebied van de Derde Anfal.

Het vierde stadium van de Anfal campagne lijkt te zijn begonnen op 3 mei 1988 met een zware chemische aanval door de Iraakse luchtmacht op de dorpen Askar en Goktapa in de vallei van de Lesser Zab rivier. Volgens ooggetuigenverslagen waarvan Middle East Watch bericht, zijn honderden burgers gedood als gevolg van dit offensief, bovendien zijn veel van de overlevenden gevangen genomen door de oprukkende regeringstroepen. Ongeveer vijftig families uit het dorp Askar werden naar verluidt gearresteerd en naar het Suseh complex gebracht. Zoals tijdens het vorige stadium van de campagne vielen de strijdkrachten van de regering de dorpen in het gebied van de Vierde Anfal van verschillende kanten aan. Na de militaire bezetting van de dorpen werden de gebouwen gesloopt en de dorpsbewoners volgens de berichten bij elkaar gedreven en met vrachtwagens naar kampen vervoerd, zoals die bij Topzawa, Dibs en Nugrat Salman. De volwassen mannen, samen met een groot aantal van de vrouwen, kinderen en ouderen verdwenen hierbij. Specifiek zijn er wel 1.600 mensen verdwenen, volgens de berichten uit de dorpen Bogrid, Kanibi, Kleisa, Qizlou, Gomashin en Kani Hanjir alleen al. Men gelooft dat veel van hen later gedood zijn bij massa executies. Tegen 8 mei 1988 waren alle dorpen in het gebied met de grond gelijk gemaakt en zijn hun inwoners gevangen genomen, opgesloten of verdwenen. De vijfde, zesde en zevende stadia van de Anfal campagne blijken te hebben geduurd van 15 mei tot 28 augustus 1988 en gericht te zijn geweest op de dorpen in de Shaqlawa en Rawanduz valleien ten noorden van het Dukan meer. In dit gebied hadden de overgebleven peshmerga eenheden zich verzameld in een poging om verzet te bieden aan de oprukkende strijdkrachten van de regering. Op 15 mei 1988 viel de Iraakse luchtmacht het dorp Wara aan met chemische wapens waarbij veel burgers omkwamen. Meer chemische aanvallen volgden op 23 mei 1988 toen de dorpen van de Balisan, Seran, Hiran en Smaquli valleien gebombardeerd werden. Aangezien de meeste dorpen al verlaten waren als gevolg van de acties die tegen hen ondernomen waren in 1987 vielen er relatief weinig slachtoffers in mei 1988. De overgebleven families werden echter volgens het vaste patroon behandeld: de mannen werden gevangen genomen en verdwenen, de vrouwen en kinderen werden per vrachtwagen afgevoerd naar verzamelcentra waarbij sommige verdwenen. Enkele maanden bleven zware gevechten aanhouden voor de strijdkrachten van de regering er eindelijk in slaagden de PUK te verslaan; de resterende peshmerga vluchtten de grens over naar Iran.

De achtste Anfal operatie, waarnaar ook verwezen wordt in officiële Iraakse documenten als de "Laatste Anfal", lijkt te zijn uitgevoerd tussen 25 augustus en 6 september 1988 in het Badinan gebied in noord Irak d.w.z. na het einde van de oorlog tussen Iran en Irak en ver verwijderd van de oorlogszone, maar het was het bolwerk van de peshmerga krijgsmacht van de Koerdistaanse Democratische Partij. Op 25 augustus 1988 werden chemische aanvallen uitgevoerd op Birjinni, Tuka en verschillende andere dorpen. Na deze zware bombardementen vluchtten de dorpelingen uit hun huizen naar de omringende bergen waar honderden van hen naar verluidt omkwamen als gevolg van het koude weer, honger of de nawerking van de chemische aanvallen. Veel van de vluchtende dorpsbewoners zijn later gevangen genomen door de regeringstroepen en naar verzamelcentra gestuurd. Alle mannen die gearresteerd zijn, zijn naar men zegt verdwenen; honderden van hen zijn, denkt men, gedood tijdens massa executies. De vrouwen kinderen en ouderen zijn later vrijgelaten en achtergelaten in de vlakten ten noorden van Erbil. De Laatste Anfal operatie resulteerde in de nederlaag van de KDP peshmerga.

Na de beschrijving van de hoofdpunten van de acht operaties die de Anfal campagne vormden, merkt de Speciale Rapporteur op dat het bewijsmateriaal zijn eerste bevindingen verder bevestigt, dat wil zeggen dat de Anfal campagne zoals de meeste handelingen van de regering van Irak heel goed gepland, toegepast en gedocumenteerd was.

De directe gevolgen van de Anfal campagne veroorzaakten:

(a) de dood van duizenden mannen vrouwen en kinderen door willekeurige executies of moordpartijen zonder aanzien des persoons;

(b) de verdwijning van nog eens tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen;

(c) de willekeurige arrestaties, detentie en gedwongen verplaatsing van honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen;

(e) de vernietiging van duizenden dorpen waaronder essentiële economische hulpbronnen en belangrijk cultureel bezit; en

(f) de feitelijke ondergang van de landelijke manier van leven van de Koerden.

Deze resultaten werden op een duidelijk stelselmatige manier bewerkstelligd door een opzettelijk gebruik van onmiskenbaar overmatig geweld.

Bewijs met betrekking tot de organisatie en toepassing van de Anfal campagne wordt zowel impliciet als expliciet geopenbaard door het raadplegen en bestuderen van de officiële Iraakse documenten in het bezit van de Speciale Rapporteur. Zoals boven vermeld, lijkt het jaar 1985 een keerpunt te zijn geweest in de geschiedenis van onderdrukkende maatregelen die de Koerden troffen. Hoewel veel belangrijke elementen van wat later de Anfal campagne vormde van voor 1985 dateren, bijvoorbeeld het beleid tegen de Barzani stam en het algemene beleid van straffen uitbreiden naar familieleden, stammen en dorpen, blijkt de basis voor een algeheel beleid tegen de Koerden gelegd te zijn in mei 1985 toen militaire bevelen werden uitgevaardigd die het gebruik van "alle soorten wapens" gelastten tegen "subversieve elementen" in het noordelijke Koerdische gebied. Deze instructie staat zichtbaar in verband met latere orders en wetten waaronder, in het bij zonder, de instructie van het Bureau van de President dat "ouderen, vrouwen en kinderen onder de familieleden van subversieve elementen uitgezet moeten worden naar de gebieden waar de subversieve elementen zijn" en "dat detentie van kracht blijft tegen familieleden van subversieve elementen die in staat zijn wapens te dragen". Zulke instructies werden uitgevoerd met nauwgezette aandacht aangezien de Iraakse nationaliteit ontnomen werd aan degenen die uitgezet werden en ze verder aan hun lot werden overgelaten. Onder het bestuur van de toenmalige Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij, Mohammed Hamza al-Zubeidi, ontwikkelde zich een steeds strenger en complexer beleid van onderdrukking: volgens een alomvattend voorstel van juni 1990 om 13 instructies in te trekken die, wanneer samen gelezen, de elementen van één beleid lijken te vormen, het complex van decreten, richtlijnen en instructies die dat beleid vormen dateren van 4 september 1985. Toen Mohammed Hamza al-Zubeidi niet goed genoeg bleek voor de opgelegde taak of, in ieder geval er iemand nodig bleek die sterker en betrouwbaarder was, werd Ali Hassan al-Majid op 18 maart 1988 aangesteld als Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij met enorm en uitzonderlijk gezag over "burgerlijke, militaire en veiligheidsorganen van de Staat".

Toen hij zijn functie als feitelijk dictator van het gebied aanvaardde, vaardigde Ali Hassan al-Majid een reeks strenge en wrede bevelen uit die duidelijk zijn persoonlijke controle over de staatszaken in het noorden bevestigden en lieten zien dat hij geen enkele sympathie had met zelfs de geringste humanitaire principes.

Al-Majid bepaalde de reikwijdte, strategie en bureaucratische structuur van de Anfal campagne door middel van twee bevelen die hij uitvaardigde in juni 1987. De bevelen omvatten een totaal verbod op leven (menselijk en dierlijk) in gespecificeerde gebieden die bijna uitsluitend bewoond werden door Koerden en waarin zich duizenden dorpen bevonden op het Koerdische platteland.

Het eerste bevel, met nummer 28/3659 dat dateert van 3 juni 1987, is een persoonlijk bevel ondertekend door Ali Hassan al-Majid volgens welke de strijdkrachten in het gebied alle mensen en dieren die zich bevonden in het gebied dat "verboden" was verklaard moesten doden. Het bevel legde ook een strenge economische blokkade op aan het gebied die niet toeliet dat voedingsmiddelen, personen, vee of machinerie de verboden dorpen bereikten. Het tweede belangrijke bevel met het nummer 28/4008 dat dateert van 20 juni 1987, werd uitgevaardigd door het "Commando van het Noordelijk Bureau" onder de handtekening van al-Majid.

Bevel 28/4008 breidde de richtlijnen die vervat waren in bevel 28/3650 uit en specificeerde de strategieën die gevolgd moesten worden: het herhaalde het totale verbod van de aangewezen gebieden en bevestigde het beleid van het opzettelijk "doden van het grootste aantal mensen" met gebruik van artillerie, helikopters en vliegtuigen op alle tijden van de dag en nacht.

Bovendien, en dit is nog belangrijker, de richtlijnen bevatten een expliciet bevel aan de Veiligheidsdienst om alle personen die gevangen genomen waren in de aangewezen dorpen vast te houden en te ondervragen waarbij personen tussen de leeftijden van 15 en 70 geëxecuteerd moesten worden nadat bruikbare informatie van hen verkregen was. Deze ingrijpende orders verleenden toestemming om te doden en garandeerden daarna straffeloosheid voor de strijdkrachten en ambtenaren van de Regering die opereerden in de verboden gebieden. Tegen het einde van 1987, duiden de officiële documenten erop dat de mortuaria onder zware druk stonden door de voortdurende instroom van lijken van het groeiend aantal executies.

Hoewel het voorgewende doel van het nemen van duidelijk buitensporige maatregelen tegen de Koerdische bevolking naar verluidt was het gebied vrij te maken van "saboteurs", "subversieve elementen", "verraders", "criminelen" en een aantal andere ongewenste elementen, blijkt duidelijk uit de verklaringen van Ali Hassan al-Majid dat de bevelen gericht waren tegen alle Koerden met het doel echte of veronderstelde oppositie uit te schakelen. Dientengevolge was het beleid het onderdrukken van hen die in bedwang konden worden gehouden in samengestelde dorpen, het vernietigen van de landelijke levensstijl van deze bergbewoners en het liquideren van degenen die oppositionele sympathieën hadden samen met hun hele families, stammen en gemeenschappen. Het feit dat Ali Hassan al-Majid de situatie zo bekeek wordt onthuld in een aantal van zijn opgetekende verklaringen. Bijvoorbeeld, op 15 april 1988 heeft al-Majid volgens een verslag het volgende gezegd tegen de leden van het Noordelijk Bureau van de Baath partij en de Gouverneurs van het Autonome gebied:

"Volgende zomer zullen er geen dorpen meer zijn die hier en daar verspreid liggen maar alleen woongebieden. Ik zal grote gebieden verbieden; Ik zal alle aanwezigheid erin verbieden. Hoe zou het zijn als we de hele laagvlakte van Qara Dagh tot Kifri tot Diyala tot Darbandhikan tot Suleiymaniyah verboden gebied maakten? Wat hebben we aan deze laagvlakte? Wat hebben we ooit van hun gehad? ...Deze hele laagvlakte van Koysinjaq tot hier.... Ik ga hem evacueren. ...Geen mens behalve op de hoofdwegen. Vijf jaar lang sta ik daar geen enkel bestaan toe... In de zomer is daar niets meer over."

Het moet benadrukt worden dat de locaties die al-Majid noemt uitsluitend Koerdisch zijn. Nog een voorbeeld kwam na de afronding van de Anfal campagne van 1988 toen er een verslag is gemaakt van het volgende dat al-Majid zei op 21 januari 1989 tegen zijn collega's van het Noordelijk Bureau:

"Dus toen lieten we die hogere bevelhebbers op TV die (de saboteurs) hadden overgeleverd. Moet ik die soms in goede conditie houden? Wat word ik verondersteld ermee te doen, die geiten.... Nee, ik zal ze begraven met bulldozers. Dan vragen ze me om alle namen van alle gevangenen zodat ze bekend gemaakt kunnen worden. Ik zei, "had u niet genoeg aan wat u op de televisie hebt gezien en in de krant gelezen?

Waar moet ik heen met dit enorme aantal mensen? Ik begon ze te verdelen over de gouvernoraten. Ik moest overal bulldozers naartoe sturen."

Enige maanden later staat in een verslag van een soort afscheidstoespraak nadat hij zijn periode als Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij had afgerond dat al-Majid op 15 april 1989 het volgende zei:

"Ik zei dat we waarschijnlijk een paar goede onder hen zouden vinden aangezien zij ook onze mensen zijn. Maar we hebben er niet een gevonden. Nooit.... Behalve die twee, er zijn geen loyale of goede. Ik wil twee punten bespreken: een Arabisering en twee, de gedeelde stukken land tussen de Arabische gebieden en het Autonome gebied. Het punt waar ik het over heb is Kirkuk. Toen ik kwam vormden de Arabieren en Turkmenen niet meer dan eenenvijftig procent van de totale bevolking van Kirkuk,... Toen hebben we bevelen uitgevaardigd. Ik verbood de Koerden om te werken in Kirkuk, de wijken en dorpen er omheen buiten het Autonome gebied."

Het is duidelijk uit de woorden van de almachtige Secretaris Generaal van het Commando van het Noordelijk Bureau dat het Koerdische volk ("hen", "zij", "die geiten", "de Koerden") opzettelijk als groep het doelwit is geweest. Naarmate al-Majid de macht overnam in het noorden en zijn beleid tegen de Koerden uitvoerde lijkt het even duidelijk dat de historisch gezien versplinterde Koerden zichzelf ook steeds meer zagen als één groep: in mei 1988 werd het "Koerdistaanse Front" gevormd uit de acht belangrijkste Koerdische groepen die toen geconfronteerd werden met de gezamenlijke vijand van streng beleid van de regering van Irak.

Zoals hierboven beschreven in paragrafen 112 tot en met 117, werd de Anfal campagne uitgevoerd onder leiding van Ali Hassan al-Majid tijdens de lente en zomer van 1988. Documenten die in het bezit zijn van de Speciale Rapporteur maken duidelijk dat de Regering tegen die tijd familiebanden gelijk had gesteld met de termen "subversieve elementen" en "saboteurs" zoals al veel eerder gedaan was in het geval van "de Barzanis". De door de Regering gevolgde strategie tijdens de Anfal campagne volgde ongeveer hetzelfde patroon gedurende de verschillende stadia van de operaties: chemische aanvallen vanuit de lucht gericht tegen zowel burgers als peshmerga bolwerken, in combinatie met aanvallen door grondstrijdkrachten op de gebieden; plundering van alle dorpen die overgeleverd zijn aan de genade van de regeringstroepen; massa-arrestaties, detentie en interne deportaties van burgers; en transport van veel gevangen gehouden burgers in konvooien van legertrucks naar bewaringscentra waar over het algemeen de volwassen mannen werden gescheiden van de vrouwen, en verdwenen. De vrouwen, kinderen en ouderen werden meestal naar gevangenkampen gestuurd en vastgehouden in uiterst erbarmelijke omstandigheden. Anderen verdwenen samen met de mannen. Personen die de oprukkende strijdkrachten wisten te ontlopen werden vaak opgespoord in steden in de buurt door de veiligheidsdiensten. In overeenstemming met de verklaring van al-Majid die opgetekend is op 21 januari 1989, duiden de documenten erop dat de aantallen personen die geëxecuteerd werden onhanteerbare proporties hadden bereikt tegen het einde van 1988 toen, op 15 november 1988, de Revolutie Commandoraad Besluit Nr. 840 uitgevaardigde waarbij de grondrechtelijke noodzaak voor ratificatie van doodvonnissen door de President werd opgeheven (zie Document Nr. 17 van Bijlage I); op 14 december 1988 gaf het Kantoor van de President de instructie aan de betrokken ministeries dat ze de executieprocessen moesten bespoedigen (zie Document Nr. 18 van Bijlage I). Ten tijde van deze besluiten, gevolgd door de opgetekende verklaring van al-Majid, moet opgemerkt worden dat de oorlog tussen Iran en Irak al lang voorbij was. Overlevenden en andere ooggetuigen (inclusief een aantal die deelnamen aan de executies) berichten dat veel van de mensen die "verdwenen" waren tijdens de Anfal campagne geëxecuteerd waren en, zoals Ali Hassan al-Majid bijna opschepte, werden begraven in massagraven door het hele land heen.

(...)

58. een geschrift, zijnde een Nederlandse vertaling van een door Japanse politiefunctionarissen op 22 juni 2005 te Osaka (Japan) opgemaakt proces-verbaal van verhoor, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 22 juni 2005 afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1] (G92 - pagina 839 tot en met 856):

[Verdachte] was tussen 1984 en 1988 mijn handelspartner in chemicaliën. Met betrekking tot de handel in chemicaliën met [verdachte] wist ik dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd. In 1984, toen ik begon te onderhandelen met [verdachte], vertelde hij mij dat de eindbestemming Bagdad, Irak, was. Ook had [verdachte] mij verzocht geheim te houden dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd.

Uit de onderhandelingen bleek duidelijk dat de chemicaliën als grondstof zouden worden gebruikt voor chemische wapens. En ik wist dat deze in 1988 werden gebruikt toen er Koerden in Irak werden vermoord. Omdat de handelsvoorwaarden van [verdachte] aantrekkelijk waren, had ik gedacht dat dit winstgevend werk was en heb ik actief deelgenomen in deze handel. Bij handel in Amerika gebruikte ik naast mijn naam de roepnamen [...] en [...].

[Verdachte] wilde vanuit Japan chemicaliën importeren. Iemand gaf mij het telefoonnummer en telexnummer van [verdachte] bij [D]. Ik heb via telefoon en telex contact opgenomen met [verdachte]. Hij bleek mij te kennen en onmiddellijk benaderde hij mij dat hij de chemische stof TMP wilde importeren. Dit was rond mei of juni 1984. Tijdens de eerste onderhandeling heeft [verdachte] mij gezegd: "De chemicaliën worden eerst naar Triëst, Italië, verscheept. Daarna wordt het over de weg naar Bagdad, Irak, vervoerd. Houd geheim dat de chemicaliën naar Irak worden geëxporteerd."

Toen ik dit verhaal hoorde, dacht ik dat de chemicaliën zouden worden omgezet in chemische wapens. Ik wist als betrokkene bij export dat er strenge restricties waren voor goederen die naar het Midden-Oosten en naar Oost-Europa werden geëxporteerd. Omdat ik dacht dat de chemicaliën gebruikt zouden worden voor de productie van chemische wapens, vroeg ik aan [verdachte] wat het eindgebruik was. Hij legde mij uit dat de chemicaliën zouden worden gebruikt voor consumptiegoederen zoals textiel en leer. Ik dacht dat zijn uitleg een leugen was. Als het wordt gebruikt voor consumptiegoederen als textiel zoals [verdachte] zei hoeft niet geheim gehouden te worden dat Irak de eindbestemming is. Ook was de voorwaarde die [verdachte] stelde een commissie van 15 à 20% van de vrachtprijs, zeer goed.

Ik dacht dat er een gevaarlijke handel achter deze te goede voorwaarden zat. Ik dacht dat er een beloning bij inbegrepen was voor het feit dat ik geheim zou houden dat de eindbestemming Irak was en de chemicaliën worden gebruikt voor de productie van chemische wapens.

Mijn contract met [verdachte] was om de goederen vanuit Japan naar Italië te exporteren. [Verdachte] zou zorgen voor de export vanuit Italië naar Irak. Ik hoefde maar te doen alsof ik niet had gehoord dat de chemicaliën naar Irak werden vervoerd. Het maakte mij dus niet uit dat de chemicaliën naar Irak werden vervoerd en hoe die werden gebruikt. Omdat ik een leek was op het gebied van chemicaliën, heb ik bij [E], het bedrijf waarmee ik handelde voor export in staal, een verzoek ingediend om een handelaar in TMP aan mij voor te stellen. Ik werd daarop voorgesteld aan [F], een chemisch bedrijf gevestigd in Tokio. Tijdens de onderhandelingen over TMP legde zowel [betrokkene 5] als [betrokkene 6] uit dat TMP een grondstof is voor gifgas en dat er goed opgelet moest worden bij export. Toen ik dit hoorde was ik er zeker van geworden dat productie van gifgassen in Irak het doel van [verdachte] was. De contactpersonen bij [betrokkene 5] en [betrokkene 6] vroegen om uitleg over de eindbestemming van "TMP" en het eindgebruik hiervan. Als antwoord werd gegeven dat de eindbestemming Triëst, Italië, was en dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen als textiel. Mijn contract met [verdachte] was dat de chemicaliën naar Italië werden vervoerd en dat ik alleen maar had gehoord dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen. De eerste keer dat ik [verdachte] ontmoette was rond juli 1984. Ik ontmoette [verdachte] op [D] in Singapore. Naast [verdachte] werkte op het kantoor van [D] een vrouwelijke kantoorbediende, die [betrokkene 14] heette.

De onderhandelingen over TMP met [verdachte] die in mei of juni 1984 waren begonnen, bereikten een overeenkomst en in oktober 1984 werd 80 ton TMP van [betrokkene 6] geëxporteerd vanuit de haven van Yokohama. Dit was de eerste handel met [verdachte]. De chemicaliën werden in eerste instantie verkocht door [betrokkene 6] aan [betrokkene 5] en werden vervolgens doorverkocht aan [G] die exporteerde. Voor de exportprocedures werd de Engelse naam van [G], [H], gebruikt.

De LC was afgegeven door Banca del Gottardo Lugano Branch van Zwitserland en stond op naam van [verdachte] van [I]. Op L/C waren de details van de goederen vermeld. Ik had het gevoel dat deze [I] een bedrijf was dat [verdachte] had opgericht voor handel in chemicaliën. Ik dacht dat dit bedrijf een nep-bedrijf was. [verdachte] kon als General Manager bij [D] handelen op deze naam. Het adres van dit bedrijf was het huis van [verdachte] in Milaan. Na juli 1984, nadat ik het kantoor van [D] had bezocht, heeft [verdachte] zijn vestigingsplaats gewijzigd naar Milaan, Italië.

Tijdens de eerste onderhandelingen met [betrokkene 6] noemde [verdachte] ook andere chemicaliën, waaronder TDG. Van [B] werd TDG gekocht. Tijdens de onderhandelingen werd door het bedrijf uitgelegd dat deze chemicaliën omgezet kunnen worden in chemische wapens zoals gifgas.

U laat mij een Engelse telex van 11 september 1984 gericht aan [verdachte] zien. U vraagt mij wat bedoeld wordt met "Vervoer met vrachtwagen vanuit Italië naar Bagdad via Turkije". In mei of juni 1984 heb ik van [verdachte] gehoord dat TMP via land naar Bagdad van Irak zou worden vervoerd. [Verdachte] was ervaren op het gebied van export. Hij vroeg mij over de procedures voor de her-export naar Irak nadat de goederen werden geëxporteerd naar Italië.

Toen ik van [verdachte] hoorde dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd, wist ik dat deze gebruikt zouden worden voor de productie van chemische wapens. En dat vroeg ik hem. Hij deed er niet duidelijk over.

U zegt mij dat onder dezelfde telex een telex van mij is gericht aan [verdachte] met titel Thiodiglycol en u vraagt mij wat dat is. Dit is een telex over de chemische stof Thiodiglycol. Tijdens de onderhandelingen over TMP benaderde hij mij ook over Thiodiglycol.

Dit is een telex die ik hierover naar [verdachte] heb gestuurd. U zegt mij dat er staat "Voor Thiodiglycol is toestemming van de overheid nodig". Destijds had ik van chemische bedrijven of van [betrokkene 5] gehoord dat MITI toestemming moest geven om Thiodiglycol vanuit Japan naar het Midden Oosten, zoals Irak, te kunnen exporteren.

U vraagt mij wat "makkelijk te gebruiken voor de productie van gifgas" betekent. Ik had uitleg gehad van [betrokkene 5] en chemische bedrijven dat Thiodiglycol grondstof is voor gifgas. U vraagt mij wat "voor de eindgebruikers mag 'Necessary lie' worden gebruikt" betekent. Dat betekent nodige leugen. Ik had gehoord dat de overheid toestemming moest geven om te kunnen exporteren naar landen in het Midden-Oosten. We hadden dus een land en een eindgebruiker nodig voor wie geen toestemming van de overheid nodig was.

Ik had de chemische bedrijven en [betrokkene 5] verteld dat de eindbestemming van de chemicaliën Triëst, Italië, was en dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen als textiel, maar de Japanse bedrijven vroegen mij om meer gedetailleerde uitleg. Ik had wel gehoord dat de chemicaliën naar Irak zouden gaan, maar ik dacht dat ik de verantwoordelijkheid niet op mij hoefde te nemen als [verdachte] "Necessary lie" zou vertellen. Daarom had ik aan [verdachte] een telex gestuurd met de inhoud dat hij, ook al zou het een leugen zijn, een land en een naam van de eindgebruiker moest doorgeven om de Japanse bedrijven te kunnen overtuigen en om de exportprocedures te vergemakkelijken.

De chemische bedrijven en [betrokkene 5] hebben mij daarna nog verzocht om de eindgebruiker en eindgebruik duidelijk te maken, maar ik heb zonder duidelijkheid de chemicaliën geëxporteerd met als eindbestemming Italië. Zover ik weet is [verdachte] twee keer in Japan geweest. De eerste keer was oktober 1984. Ik en [betrokkene 15] van [betrokkene 5] hebben hem begeleid. Van [betrokkene 6] werd aan [verdachte] gevraagd: "De chemicaliën kunnen makkelijk worden omgezet in gifgas, maar is de gebruiker wel te vertrouwen?". Hij antwoordde: "Het is onmogelijk dat het wordt omgezet in gifgas omdat het wordt gebruikt voor textiel en leer in Italië". Na de uitleg van [verdachte] bleek [betrokkene 6] redelijk overtuigd te zijn en werden geen vragen gesteld over de eindgebruiker in Italië. De tweede keer dat hij Japan bezocht was het jaar daarop, rond maart 1985. Deze keer werd hij vergezeld door zijn vrouw [betrokkene 12]. Ik heb samen met [verdachte] [betrokkene 16], [betrokkene 7] en [betrokkene 17] in Osaka bezocht. Toen werd ook gevraagd waarvoor de chemicaliën gebruikt zouden worden, maar [verdachte] antwoordde zoals bij [betrokkene 6], dat deze in Italië gebruikt zouden worden voor textiel en dat deze zeker niet gebruikt zouden worden voor de productie van gifgas. Deze drie bedrijven bleken ook overtuigd te zijn van de uitleg die [verdachte] gaf en stelden verder geen vragen.

Tijdens de onderhandelingen vertelden de chemische bedrijven en [betrokkene 5] dat afhankelijk van de bestemmingslanden (export-) restricties waren verbonden aan export omdat sommige chemicaliën makkelijk omgezet konden worden in chemische wapens. In 1984 had ik van [betrokkene 5] en [betrokkene 7] gehoord dat voor TDG restricties waren gesteld voor export naar het Midden-Oosten. U vraagt mij of ik deze exportrestricties aan [verdachte] heb verteld.

Ik heb het aan [verdachte] via telefoon of via telex doorgegeven.

Ik had gehoord dat de chemicaliën uiteindelijk naar Irak zouden gaan. Ik was er zeker van dat de chemicaliën zouden worden gebruikt voor de productie van gifgas.

U vraagt mij of [verdachte] wist dat de chemische stoffen omgezet konden worden in chemische wapens zoals gifgas. Vanaf het begin van de onderhandelingen hebben de Japanse bedrijven en ik het hem verteld. En uit zijn woorden bleek dat hij dit al wist. [Verdachte] had een grote kennis op het gebied van chemicaliën.

De chemicaliën werden tussen oktober 1984 en mei 1986 vanuit Japan geëxporteerd door [verdachte] en mij, zoals het staat vermeld op het overzicht details leveringen nummer 1 tot en met 28. [Verdachte] vroeg nog steeds naar export van de chemicaliën, maar door de stijging van de Japanse yen kwamen we niet overeen met de verkoopprijs van de chemicaliën en werd het daarom moeilijk om te exporteren. Daarom werden de chemicaliën vanuit Japan voor het laatst geëxporteerd in mei 1986. Maar [verdachte] leek de chemicaliën te willen importeren. Tijdens de onderhandelingen vroeg [verdachte] mij of het niet mogelijk is om vanuit Amerika te exporteren. [verdachte] vroeg mij of ik Amerikaanse chemische bedrijven kon vinden om chemicaliën te exporteren. [Verdachte] zei dat de Amerikaanse chemicaliën goedkoper waren om te exporteren. De voorwaarden van de handel met [verdachte] waren aantrekkelijk. Daarom wilde ik de handel met hem voortzetten. Aangezien ik geen contacten had bij chemische bedrijven in Amerika, had ik in de zomer van 1987 aan [betrokkene 13], de president van [J], gevestigd in New York, met wie ik handelde in staal en ijzer, gevraagd of hij een chemisch bedrijf aan mij kon voorstellen. Tegelijkertijd heb ik dit verhaal ook gedaan aan [betrokkene 18], president van [K], exportbedrijf in niet-ijzerhoudend metaal, gevestigd in San Francisco, met wie ik ook handelde. Snel kreeg ik antwoord van beide bedrijven. [Betrokkene 13] stelde [C] voor, dat is gevestigd in Baltimore, Maryland en [betrokkene 18] stelde [L] voor, dat gevestigd is in Columbia, North Carolina. In augustus 1987 ben ik naar Amerika gegaan voor onderhandelingen met de chemische bedrijven. En in New York ontmoette ik [verdachte] die uit Italië kwam. We gingen naar [L] in North Carolina. [Betrokkene 19], de vice-president van [K], ging ook mee. Wij drieën, de president [betrokkene 20] en een leidinggevend persoon van de verkoopafdeling hebben onderhandeld. [L] was zeer geïnteresseerd in deze onderhandeling en nog dezelfde dag werd de onderhandeling afgerond. Het ging om de chemische stof Thiodiglycol en de bestemming van export was België. Over de details onderhandelde [L] met [verdachte] in een aparte kamer. In oktober 1987 ben ik naar Amerika gereisd voor onderhandelingen met [C]. Vergezeld van vice-president [betrokkene 21] van [J] en [verdachte] bezocht ik [C].

We hebben met drie vertegenwoordigers van de verkoopafdeling onderhandeld. Net zoals bij [L] vertelde [verdachte] dat hij Thiodiglycol naar België wilde importeren en de onderhandelingen werden snel afgerond.

U vraagt mij of de eindbestemming van export vanuit Amerika ook Irak was. Tijdens de eerste onderhandeling heb ik gehoord van [verdachte] dat de chemicaliën naar Irak zouden gaan.

(...)

61. een proces-verbaal van verhoor van getuige op 17 november 2004 opgemaakt en ondertekend door mr. C.M.J. Peters, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem, en H.M.P. Boerboom-Vos, griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - de op 16 en 17 november 2004 tegenover de rechter-commissaris voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 1] (G18.I)

Ik was in 1981 als beroepsmilitair belast met de kwaliteitscontrole van onder meer mosterdgas. In 1991 ontmoette ik [verdachte] op een compex van Al Muthanna voor het eerst. Iemand zei dat het [verdachte] was, een goede bekende van [...] en een belangrijk leverancier van grondstoffen voor chemische wapens.

Hij vertelde mij dat hij in contact was gekomen met Al-Muthanna. Hij heeft informatie gegeven over de precursoren die aan Al-Muthanna geleverd waren. Hij vertelde mij dat hij precursoren geleverd had aan het regime in Irak. De namen SOTI, SEPP en SORGI werden gebruikt als covernames omdat het voor suppliers niet mogelijk was om te leveren aan Al Muthanna, omdat Al Muthanna een slechte naam had en bekend stond als een chemische wapenfabriek. Vanaf 1984 waren er geruchten in de pers dat er in Samarra een fabriek was die chemische wapens produceerde. Dit was bekend in de pers. In 1984 hoorde ik dat er een aanval was geweest met chemische wapens. We hoorden dat op het nieuws. [Verdachte] wist dat SOTI, SEPP en SORGI covernames waren. Dat is gebleken uit de gesprekken die ik met hem gevoerd heb. Naar mijn mening was [verdachte] de enige leverancier van TDG in 1987 en 1988."

10.3. Het Hof heeft de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen 4, 5 en 58 kennelijk als geschriften in de zin van art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, Sv tot het bewijs gebezigd. Ten aanzien van dergelijke geschriften stelt de wet, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, niet de eis dat hetgeen daarin is verwoord, feiten en omstandigheden dient te betreffen die door de opsteller van het geschrift zelf zijn waargenomen of ondervonden. De wet stelt slechts de eis dat zij alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, aan welke eis in de onderhavige zaak is voldaan.

10.4. Het Hof heeft het hiervoor weergegeven als bewijsmiddel 61 gebezigde proces-verbaal kennelijk aangemerkt als geschrift in de zin van art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv. Voor zover een dergelijk proces-verbaal de schriftelijke weerslag bevat van een ten overstaan van de verbalisant afgelegde verklaring van een getuige, moet ten aanzien van de inhoud van die verklaring zijn voldaan aan de in art. 342, eerste lid, Sv aan ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaringen gestelde eis dat de verklaring feiten of omstandigheden betreft welke door de getuige zelf zijn waargenomen of ondervonden (vgl. HR 20 december 1955, NJ 1955, 202).

10.5. Wat betreft de hiervoor onder 10.2 cursief weergegeven passages van de bewijsmiddelen 58 en 61 geldt dat die passages niets behelzen wat [betrokkene 1] onderscheidenlijk [getuige 1] niet zelf kunnen hebben waargenomen of ondervonden. Ten aanzien van de laatste zinsnede van het gecursiveerde deel van de verklaring van [getuige 1] verdient daarbij opmerking dat het Hof kennelijk - en in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf 1985 de enige leverancier was van TDG aan Irak, niet onbegrijpelijk - de daarin weergegeven conclusie heeft gebaseerd op de wetenschap die hij daaromtrent had in verband met zijn functie als Irakese militair die was belast met de kwaliteitscontrole van onder meer mosterdgas.

10.6. De klacht treft geen doel.

11. Beoordeling van het dertiende middel van de verdachte

11.1. Het middel klaagt over schending van art. 359 Sv op de grond dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof is gevorderd. Aangevoerd wordt dat de strafoplegging verbazing wekt in het licht van de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal bij het Hof oplegging vorderde van 15 jaren gevangenisstraf en daarbij uitging van bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde.

11.2. Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren. Het heeft die straf als volgt gemotiveerd:

"Strafmotivering

De advocaat-generaal, heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest.

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft gedurende een aantal jaren aan het regime in Irak grondstoffen geleverd voor het vervaardigen van chemische wapens. Zo heeft hij vanaf 1985 op basis van een drietal Letters of credit in een twintigtal zendingen tot begin 1988 tenminste ruim 1.100 ton Thiodiglycol (TDG) geleverd. Die stof is gebruikt bij de productie van mosterdgas dat tijdens de oorlog zowel in Iran als in Irak is ingezet. De verdachte heeft daarmee gedurende een reeks van jaren welbewust een wezenlijke bijdrage geleverd aan de voortdurende schending van de wetten en gebruiken van de oorlog door het regime in Irak. Volgens het destijds geldende Nederlandse strafrecht kan voor medeplichtigheid aan een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf staat een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste 15 jaren worden opgelegd. Nu de verdachte zich meermaals aan deze medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt beloopt de gevangenisstraf in zijn geval ten hoogste twintig jaren, zulks op grond van de regeling van de meerdaadse samenloop in artikel 57, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.

Bij de bepaling van de in de onderhavige zaak op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de navolgende omstandigheden die enerzijds betrekking hebben op de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de bij de straftoemeting in aanmerking te nemen strafdoelen, anderzijds op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Zoals uit het dossier naar voren komt heeft het Iraakse regime (in de tenlastegelegde periode) tijdens de oorlog met Iran vele malen op plaatsen in dat land, alsook in het grensgebied van Irak met Iran, waar Koerdische groeperingen woonden die ervan werden verdacht samen te werken met de Iraanse vijand, aanvallen uitgevoerd met (onder meer) mosterdgas. Die aanvallen hebben ten minste de dood van vele duizenden burgers (die niet aan het conflict deelnamen) veroorzaakt en zeer velen blijvende, zeer ernstige gezondheidsschade toegebracht.

Het lijdt geen twijfel dan het regime in Bagdad zich aldus heeft schuldig gemaakt aan omvangrijke en uiterst grove schendingen van het internationaal humanitair recht door het gebruik van een strijdmiddel dat al in onder meer het (Gas) Protocol van Genève van 17 juni 1925 werd verboden.

De verdachte heeft een essentiële bijdrage tot deze schendingen geleverd door - op een moment dat vele, zo niet alle andere leveranciers in verband met de toenemende internationale druk 'afhaakten' - vele malen gedurende enkele jaren (onder meer) zeer aanzienlijke hoeveelheden grondstof voor mosterdgas te leveren; daarbij heeft de verdachte aanmerkelijke winsten gemaakt. Die leveranties stelden het regime in staat hun dood en verderf zaaiende (lucht)aanvallen gedurende een reeks van jaren (bijna) onverkort voort te zetten. Die welbewuste steun aan bedoelde grove schending heeft de verdachte, naar het zich laat aanzien, niet uit sympathie voor de doelstellingen van het regime geleverd, maar - naar moet worden aangenomen - uitsluitend uit grof winstbejag en met volstrekt negeren van de gevolgen van zijn handelen.

Ook thans nog geeft de verdachte op geen enkele wijze van schuldbesef blijk noch ook van deernis met de zo vele slachtoffers van de mosterdgasaanvallen.

Het hof onderkent dat de bewezenverklaarde feiten meer dan twintig jaren geleden zijn begaan en dat de verdachte een man op gevorderde leeftijd is die naar verwachting een groot deel van de levensjaren die hem nog resten in de gevangenis zal moeten doorbrengen. Aan deze tot op zekere hoogte verzachtende omstandigheden zal het hof slechts zeer beperkt gewicht kunnen toekennen. Waar het bij de straftoemeting in deze zaak vooral om moet gaan is om - in het besef van de uiterst grove schending van beginselen van humanitair recht die heeft plaatsgevonden en de belangrijke ondersteunende rol die de verdachte daarbij heeft gespeeld - aan de slachtoffers en nabestaanden, alsook aan de internationale rechtsgemeenschap duidelijk te maken hoe ernstig het handelen van de verdachte wordt getaxeerd en welke zware straf daarop dan ook slechts kan volgen.

Tenslotte heeft het hof bij de bepaling van de straf acht geslagen op het aspect van de generale preventie. Mensen of bedrijven die (internationaal) handelen, bijvoorbeeld in wapens of mede daartoe te gebruiken grondstoffen, moet worden ingescherpt dat zij - indien zij geen grote waakzaamheid betrachten - bij hoogst ernstige misdrijven betrokken kunnen raken.

Hen moet duidelijk worden gemaakt dat zij dan rekening moeten houden met strafvervolging en met vrijheidsstraffen van zeer aanmerkelijke duur, in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten.

Het hof is dan ook, alle hiervoor vermelde omstandigheden in aanmerking genomen en afwegende, van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde zeer lange duur een passende en geboden reactie vormt."

11.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het tweede lid van art. 359 Sv niet voorschrijft dat de strafoplegging nader moet worden gemotiveerd enkel omdat deze afwijkt van de vordering van het openbaar ministerie. Dat neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549). Dat geval doet zich hier niet voor.

11.4. Het middel moet het lot van de overige middelen delen.

12. Beoordeling van de middelen van de verdachte voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

13. Beoordeling van het middel van de beledigde partijen

13.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de beledigde partijen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, omdat de hier toepasselijke wettelijke regeling niet de mogelijkheid kende een vordering van een beledigde partij niet-ontvankelijk te verklaren wegens de niet eenvoudige aard van de vordering.

13.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:

"De vorderingen van de beledigde partijen.

In het onderhavige strafproces heeft mr. L. Zegveld zich namens de volgende beledigde partijen gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 680,67 (fl 1.500,-).

[namen 15 personen]

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 680,67.

De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de beledigde partijen.

Het hof stelt voorop dat de beledigde partijen - daartoe in staat gesteld - ook ter terechtzitting in hoger beroep hun vordering hebben toegelicht. Die toelichting is door het hof als indrukwekkend ervaren.

De advocate van de beledigde partijen heeft in hoger beroep bepleit dat het hof niet de vrijheid heeft om de beledigde partijen niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren op grond van het eenvoudscriterium dat eerst bij de Wet Terwee is ingevoerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de vordering eenvoudig van aard is en dat op de vordering op grond van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad naar Iraans/Irakees recht dient te worden beslist.

De raadslieden van de verdachte hebben de vorderingen bestreden. In de eerste plaats hebben zij gesteld dat ook onder de oude bepalingen van de artikelen 332-337 van het Wetboek van Strafvordering het eenvoudscriterium kan worden gehanteerd.

Voorts heeft de verdediging gesteld dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij de toepasbaarheid van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, bij de 'eenvoud' van de toepasbaarheid van Iraans/Irakees recht uit de jaren tachtig, mede gelet op ook overigens spelende vragen omtrent verjaring en voorzienbaarheid voor de verdachte van causaliteit met betrekking tot de individuele beledigde partijen.

Het hof overweegt omtrent een en ander als volgt.

In het dossier bevinden zich enige wetsartikelen met betrekking tot - mogelijk - toepasbaar Iraans/Irakees recht. Het hof acht zich evenwel niet in staat, mede gelet op de door de verdediging in dat kader opgeworpen vragen, die bepalingen in het kader van deze strafzaak naar Iraans/Irakees recht - eenduidig - te interpreteren.

Zulks daargelaten nog de vraag of, zoals door de advocate van de beledigde partijen bepleit, inderdaad buitenlands recht van toepassing is. Het hof is overigens geneigd dat standpunt in te nemen, nu de betrokken partijen ten tijde van de onderhavige gebeurtenissen in Iran en Irak geen enkele relevante relatie hadden met Nederland.

Maar ook indien in casu Nederlands civiel recht van toepassing zou zijn, acht het hof de toepassing daarvan, gelet op de door de verdediging opgeworpen vragen bepaald niet van eenvoudige aard. Het hof acht dan ook de vordering van de beledigde partijen niet eenvoudig van aard en een beslissing daaromtrent niet passen binnen de reikwijdte van de toen en thans geldende regelgeving van de vordering van de beledigde partij in het kader van een strafzaak, ook al is die zaak van een omvang en gewicht als de onderhavige.

Naar het oordeel van het hof biedt ook de oude wettelijke regeling van de vordering van de beledigde partij de ruimte om de vordering van de beledigde partij niet-ontvankelijk te verklaren op grond van de omstandigheid dat die vordering - gelet ook op het accessoire karakter daarvan - niet eenvoudig van aard is. Het hof baseert zich in dit opzicht op de - ook door de verdediging terzake aangehaalde - wetsgeschiedenis van de artikelen 332-337 (oud) Sv, zoals in het bijzonder het terzake in de toelichting op het ontwerp Wetboek van Strafvordering van de Staatscommissie Ort (1913) door die commissie opgemerkte en de toelichting van de minister op het ontwerp van dat Wetboek van 1917-1918. Genoemde commissie stelt: "voeging (..) slechts te verdedigen (is), indien en voor zoover zij kleine bedragen en op zichzelf niet ingewikkelde zaken betreft." De bedoelde minister merkt op dat hij 'de voeging' tot zeer eenvoudige en doorzichtige zaken wil "blijven beperken". Het standpunt van de minister vond steun in het parlement en een wettelijke regeling waarin alleen de maximale hoogte van de civiele vordering uitdrukkelijk was opgenomen, vond zijn plaats in het Wetboek van Strafvordering. Het standpunt dat die maximale hoogte van de civiele vordering het enige criterium voor de eenvoud van een civiele vordering zou zijn acht het hof gelet op de wetsgeschiedenis dan ook niet juist.

Het hof verklaart dan ook de beledigde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.

Nu de verdediging geen kostenveroordeling van de beledigde partijen heeft gevraagd en ook geen kosten van verdediging tegen de vorderingen heeft gesteld kan een kostenveroordeling van de beledigde partijen achterwege blijven."

13.3. Op de onderhavige vorderingen tot schadevergoeding is de wet van toepassing zoals deze gold tot de inwerkingtreding op 1 april 1995 van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29). Ingevolge art. IX, eerste lid, van die Wet is deze immers niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan voor het tijdstip van die inwerkingtreding (vgl. HR 6 november 2001, LJN AD4313). Het bij die Wet ingevoerde, ook in hoger beroep toepasselijke art. 361, derde lid, Sv, inhoudend, voor zover hier van belang, dat de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk kan verklaren indien die vordering naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, is hier dus niet van toepassing.

13.4. De totstandkomingsgeschiedenis van de in deze zaak toepasselijke wettelijke regeling houdt, voor zover hier van belang, in:

"TWEEDE AFDEELING.

BELEEDIGDE PARTIJ

In deze afdeling bleven, hoewel ook hier eenige belangrijke veranderingen werden aangebracht, waarover nader bij de afzonderlijke artikelen, de hoofdlijnen der bestaande regeling ongewijzigd. Met name werd afgezien van het overigens niet onaantrekkelijke denkbeeld om de hier behandelde voeging tot een onbepaald bedrag, althans tot een aanmerkelijk hooger bedrag dan de wet thans veroorlooft, toe te laten. Aanvaardt men eene dergelijke regeling, dan moet daarmee eene aanzienlijke versterking van de rechten der beleedigde partij gepaard gaan: deze moet dan gelegenheid hebben om zelfstandig getuigen en deskundigen voor te brengen, al ware het alleen om het bedrag der beweerde schade te staven, zij moet de bevoegdheid bekomen om zelf vragen tot den verdachte te richten enz. Hiermede zou echter het accessoire karakter, hetwelk de voeging thans en met recht heeft, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel verloren gaan. Immers ook aan den verdachte zouden dan meerdere rechten behooren te worden gegeven: hij zou tijdig in de gelegenheid moeten worden gesteld zich tegen de ingestelde civiele vordering te verweren en zich met het oog daarop van een raadsman te voorzien, hij zou bevoegd moeten worden verklaard ook zijnerzijds aan de beleedigde partij (welke niet altijd een getuige behoeft te zijn) vragen te stellen, getuigen en deskundigen omtrent de hoegrootheid der schade te doen hooren, dilatoire en andere excepties voor te dragen e.d. De voeging zou zoodoende een gewoon civiel proces worden, hetwelk alleen tegelijk met de strafzaak werd behandeld.

Dit alles nu schijnt ongewenscht. Daargelaten nog dat, naarmate het bedrag hooger wordt hetwelk de beleedigde partij gerechtigd is als schadevergoeding te vorderen, ook haar belang bij het afleggen eener voor den verdachte bezwarende verklaring toeneemt, is voeging van de civiele bij de strafvordering als eene afwijking van de gewone rechtspleging slechts te verdedigen, indien en voor zoover zij kleine bedragen en op zichzelf niet ingewikkelde zaken betreft."

(Kamerstukken II, 1913-1914, 286, Memorie van Toelichting, nr. 3, p. 160).

"Het verslag der Commissie en het antwoord van den Minister zijn onderscheidenlijk met V. en A. aangeduid.

(...)

V. Vele leden betreurden het, dat het wetsontwerp de bestaande regeling omtrent de vordering der beleedigde partij in hoofdzaak ongewijzigd laat. Zij wenschten verruiming van de tegenwoordige voorschriften: een hoogere grens van de door de beleedigde partij aan te brengen vorderingen en eene ruimere bevoegdheid voor die partij om voor haar vordering bewijs bij te brengen. Sommigen zouden elke beperking in zake het bedrag willen laten vervallen, doch den rechter de bevoegdheid willen zien gegeven de zaak naar den civielen rechter te verwijzen, indien de behandeling der strafzaak van de voeging nadeel zou ondervinden.

(...)

A. (...) Daarnevens zou hij, waar het hier eene civiele procedure zonder de waarborgen daarvan geldt, de voeging tot zeer eenvoudige en doorzichtige zaken willen blijven beperken. In verband daarmede zou hij noch het bedrag, waarvoor de voeging is toegelaten, willen verhogen, noch ook aan de beleedigde partij eene ruimere bevoegdheid willen toekennen om voor hare vordering bewijs bij te brengen.

(...)

Niet door den aard der delicten, doch, gelijk reeds werd opgemerkt, door het bedrag der vordering en de doorzichtigheid der zaak dient, naar het oordeel van den ondergeteekende, in de ontworpen regeling de toelaatbaarheid van voeging te worden bepaald."

(Kamerstukken II, 1916-1917, 77, Verslag, nr.1, p. 1 en p. 115).

13.5. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever indertijd beoogd de voeging van de beledigde partij in het strafproces een accessoir karakter te geven. Bij dit accessoire karakter paste de eenvoudige inrichting van de procedure. Ook de wettelijke beperking inzake de voeging met een vordering tot een beperkt bedrag sloot aan bij de bedoeling van de wetgever de strafrechter niet te belasten met de behandeling van omvangrijke/ingewikkelde civiele zaken zodat de voeging beperkt moest blijven "tot kleine bedragen en op zichzelf niet ingewikkelde zaken". Gelet daarop moet worden aangenomen dat de hier toepasselijke, inmiddels afgeschafte wettelijke regeling zich er niet tegen verzette dat de strafrechter een ingewikkelde vordering van een beledigde partij buiten behandeling liet, ook al lag het bedrag van de vordering onder de wettelijke limiet. Het oordeel van het Hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

13.6. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

14. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaar.

15. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 14 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

16. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze zestien jaar en zes maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 juni 2009.