Home

Hoge Raad, 16-01-2009, BG9874, 07/10527

Hoge Raad, 16-01-2009, BG9874, 07/10527

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 2009
Datum publicatie
16 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG9874
Formele relaties
Zaaknummer
07/10527

Inhoudsindicatie

Artikel 20, lid 1, AWR; kan ambtshalve teruggegeven omzetbelasting worden nageheven?

Uitspraak

Nr. 07/10527

16 januari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 juni 2007, nr. 04/02129, betreffende een aan V.O.F. X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De Inspecteur heeft bij een ambtshalve gegeven beslissing op verzoek van belanghebbende teruggaaf verleend van de door belanghebbende op aangiften over januari 1999 tot en met december 1999 voldane omzetbelasting ten bedrage van in totaal ƒ 56.595 (€ 25.681,69).

3.1.2. De Inspecteur heeft eveneens bij een ambtshalve gegeven beslissing op verzoek van belanghebbende teruggaaf verleend van de door belanghebbende op aangiften over januari 2000 tot en met december 2000 voldane omzetbelasting ten bedrage van in totaal ƒ 12.788 (€ 5802,94).

3.1.3. Belanghebbende was over het jaar 1999 € 27.229 meer aan omzetbelasting verschuldigd dan het bedrag dat zij over dat jaar op aangifte heeft voldaan minus de hiervoor in 3.1.1 vermelde verleende teruggaaf. Over het jaar 2000 was zij € 1075 meer aan omzetbelasting verschuldigd dan het bedrag dat zij over dat jaar op aangifte heeft voldaan minus de hiervoor in 3.1.2 vermelde verleende teruggaaf. Voorts heeft zij over het jaar 2001 € 13.260 te veel en over het jaar 2002 € 5194 te weinig omzetbelasting betaald. Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 20.238 opgelegd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende over de jaren 1999 en 2000 de aan haar teruggegeven omzetbelasting in eerste instantie op aangifte heeft voldaan, zodat die belasting is betaald als bedoeld in artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), ten gevolge waarvan in zoverre geen naheffing mogelijk is op grond van die bepaling. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ter zake van die jaren geen teruggaaf is verleend naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, zodat in zoverre geen naheffing mogelijk is op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR. Hieraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat over 1999 € 1548 en over 2000 nihil kan worden nageheven, zodat, nu tevens niet in geschil is dat belanghebbende over 2001 € 13.260 te veel heeft betaald en over 2002 € 5194 te weinig, de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.

Het middel keert zich tegen deze oordelen.

3.3.1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR. Op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn - voor zover in deze van belang - gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.

3.3.2. Voor zover het middel strekt ten betoge dat in dit geval sprake is van teruggaven die zijn verleend naar aanleiding van ingevolge de belastingwet gedane verzoeken, faalt het. De door belanghebbende gedane verzoeken om teruggaaf van betaalde belasting kwamen voort uit de opvatting dat zij door de desbetreffende bedragen te betalen de belastingwet onjuist had toegepast. De mogelijkheid tot het - buiten de bezwaartermijn - doen van een dergelijk verzoek is niet in de belastingwet voorzien. Daaruit volgt dat in dit geval geen naheffing mogelijk is op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR.

3.3.3. Echter, naheffing is in een geval als het onderhavige wel mogelijk op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR. De belasting die een belastingplichtige op aangifte heeft voldaan, heeft hij weliswaar betaald in de zin van die bepaling zodat in beginsel geen naheffing mogelijk is van die belasting, doch indien de belastingplichtige op de grond dat hij zijns inziens dat bedrag niet behoefde te betalen, dat bedrag terugvraagt en de inspecteur aan dat verzoek gevolg geeft, verkeert de belastingplichtige vervolgens in de positie waarin hij zich bevond vóór de betaling en heeft de inspecteur - indien overigens aan de voorwaarden voor naheffing wordt voldaan - de bevoegdheid het desbetreffende bedrag na te heffen als ware het desbetreffende bedrag niet eerder betaald en teruggegeven. Het middel slaagt derhalve in zoverre.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Nu voor het Hof niet in geschil was dat aan de overige voorwaarden voor naheffing op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de AWR is voldaan, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch slechts voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is op 17 december 2008 vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2009.