Home

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3350, 43989

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3350, 43989

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2009
Datum publicatie
20 februari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH3350
Zaaknummer
43989

Inhoudsindicatie

Artikel 11, lid 3, Awr; Geen bewijs van bekendmaking uitsteltermijn verlangd in geval van bekendheid van de belanghebbende daarmee op andere wijze. Becon-regeling. Inspecteur moet alsnog glijclausule in aanmerking nemen.

Uitspraak

Nr. 43.989

20 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 maart 2007, nr. 04/01868, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend waarin hij onder meer heeft geconcludeerd dat het derde cassatiemiddel tot cassatie zal kunnen leiden.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft tot 30 maart 1995 samen met A een accountants- & advieskantoor gedreven in de vorm van een maatschap. De onderneming van deze maatschap is door beide maten - elk voor zijn aandeel - op voormelde datum met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 met toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ingebracht in de op 30 maart 1995 door hen opgerichte besloten vennootschappen en is daarop aansluitend in het kader van een bedrijfsfusie ingebracht in D Beheer B.V. Daarna is de onderneming ondergebracht in E B.V.

3.1.2. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 ten name van belanghebbende is door E B.V. ingediend op 7 april 1997 met gebruikmaking van de uitstelregeling belastingconsulenten (hierna: de Becon-regeling). Op het eerste blad van het aangiftebiljet is het beconnummer van dit kantoor vermeld.

3.1.3. Belanghebbende en de Inspecteur hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de bij de inbreng in aanmerking te nemen waarde van de goodwill. Tot behoud van rechten heeft de Inspecteur met dagtekening 31 juli 1999 de onderwerpelijke aanslag opgelegd.

3.2. Het eerste middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat het ontbreken van bewijs van het door de Inspecteur aan belanghebbende gezonden zijn van een afzonderlijke kennisgeving van verleend uitstel niet leidt tot de conclusie dat geen uitstel voor het doen van aangifte is verleend, nu belanghebbende op andere wijze ermee bekend was dat hem uitstel was verleend. Het middel faalt, aangezien dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3.3. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Het derde middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat belanghebbendes beroep op de werking van de in de akte van oprichting van de besloten vennootschap opgenomen glijclausule diende te worden behandeld. Deze clausule houdt, voor zover hier van belang, in dat de inbreng zal worden aangepast aan een fiscaalrechtelijk afwijkende waarde van het ingebrachte.

Dit middel slaagt. Het Hof mocht niet op grond van zijn oordeel dat de Inspecteur het gelijk aan zijn zijde had wat betreft het geschilpunt omtrent de waarde van de goodwill, voorbijgaan aan de zogenoemde glijclausule (zie HR 8 juni 2007, nr. 42680, BNB 2007/231). 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Inspecteur dient opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43990 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

verstaat dat de Inspecteur opnieuw uitspraak op het bezwaar moet doen,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 37, derhalve in totaal € 143,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.