Home

Hoge Raad, 02-10-2009, BI0465, 08/02051

Hoge Raad, 02-10-2009, BI0465, 08/02051

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2009
Datum publicatie
2 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI0465
Formele relaties
Zaaknummer
08/02051

Inhoudsindicatie

Artikel 13b Wet Vpb 1969 (oud). Omzetting van een onvolwaardige regresvordering uit borgstelling in informeel kapitaal. Is regresvordering afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst?

Uitspraak

nr. 08/02051

2 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 april 2008, nr. 06/00161, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994/1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/1984) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 maart 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft zich in 1992 borg gesteld voor door haar deelneming A B.V. (hierna: A) bij (onder meer) de Deutsche Bank opgenomen geldleningen. Hiervoor heeft belanghebbende van A een borgstellingsvergoeding verkregen.

3.1.2. Zowel de borgstelling als de borgstellingsvergoeding berusten op zakelijk handelen van partijen.

3.1.3. Op 29 maart 1993 en op 16 november 1993 heeft de Deutsche Bank een bedrag van ƒ 5.040.000 respectievelijk ƒ 503.121 op belanghebbende verhaald uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst.

3.1.4. In het boekjaar 1992/1993 heeft belanghebbende ƒ 5.125.701 ten laste van haar winst gebracht. Dit bedrag heeft zij in haar aangifte vennootschapsbelasting 1992/1993 verantwoord als buitengewone last met als omschrijving "voorziening vordering A o.a. verlies bij overname vordering op A (regresvordering uit hoofde van borgstelling) inclusief rente op de vordering".

3.1.5. Belanghebbende heeft de regresvorderingen op A die zij verkreeg uit hoofde van de door haar als borg gedane betalingen gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Deze waarde is aanzienlijk lager dan het nominale bedrag van de vorderingen.

3.1.6. Op 31 december 1995 heeft belanghebbende het totaal van haar vorderingen op A, waaronder de regresvorderingen, als informeel kapitaal ingebracht in A.

3.1.7. Bij het vaststellen van de aanslag over het onderhavige boekjaar (1994/1995) heeft de Inspecteur op de voet van artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1995; hierna: de Wet) - voor zover in cassatie van belang - ter zake van de omzetting van de regresvorderingen in informeel kapitaal een bedrag van ƒ 4.622.075 tot de belastbare winst van belanghebbende gerekend.

3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of de Inspecteur terecht deze correctie heeft aangebracht. Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende de regresvorderingen in het boekjaar 1992/1993 heeft afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst. Buiten geschil was dat aan de overige voorwaarden van artikel 13b van de Wet is voldaan.

Het Hof heeft de vorenbedoelde vraag bevestigend beantwoord. De middelen keren zich tegen dit oordeel.

3.3.1. Artikel 13b, lid 1, van de Wet, houdt - voor zover in cassatie van belang - in dat voor zover een vordering op een lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige, in geval die vordering wordt aangewend tot storting op aandelen - of tot de daarmee op één lijn te stellen storting van informeel kapitaal - in die deelneming, een bedrag gelijk aan die afwaardering wordt gerekend tot de winst van de belastingplichtige.

3.3.2. Belanghebbende heeft in het jaar waarin de Deutsche Bank de in 3.1.3 vermelde bedragen uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst op haar heeft verhaald, een regresvordering opgevoerd op de deelneming wier schuld op haar verhaald werd. Het nominale bedrag van deze regresvordering is gelijk aan het op belanghebbende verhaalde bedrag. Belanghebbende heeft evenwel de regresvordering op een lager bedrag gewaardeerd dan het door de genoemde bank op haar verhaalde bedrag. De regresvordering is daardoor aan te merken als een afgewaardeerde vordering als bedoeld in artikel 13b, lid 1, van de Wet. Hieraan doet niet af dat belanghebbende door de vorming van een voorziening het desbetreffende verlies (gedeeltelijk) met toepassing van de regels van goed koopmansgebruik in een eerder jaar ten laste van de winst heeft gebracht, nu met het vormen van die voorziening wordt vooruitgelopen op het op de regresvordering te lijden verlies. Deze uitlegging strookt met de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in onderdeel 10.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.4. Het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene brengt mee dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2009.