Hoge Raad, 13-11-2009, BK3079, 08/03397
Hoge Raad, 13-11-2009, BK3079, 08/03397
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 2009
- Datum publicatie
- 13 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BK3079
- Zaaknummer
- 08/03397
Inhoudsindicatie
Artikel 10 Wet BPM. Voor de berekening van verschuldigde BPM ter zake van een door een handelaar in Duitsland gekochte gebruikte personenauto moet noch worden uitgegaan van de in Nederland gerealiseerde verkoopprijs van de personenauto noch van de inkoopprijs in Duitsland.
Uitspraak
Nr. 08/03397
13 november 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. voorheen E B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 4 juli 2008, nr. AWB 07/5446, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft op 24 september 2007 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en het bedrag van de verschuldigde BPM verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is autohandelaar. Zij heeft in 2007 in Duitsland van een andere autohandelaar een gebruikte personenauto van het merk Volkswagen, type Phaeton 6.0 W12 (hierna ook: de auto), gekocht voor een prijs van € 26.000. Belanghebbende heeft de auto vervolgens verkocht aan een Nederlandse particuliere afnemer voor een prijs van € 37.500.
Met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft belanghebbende op 17 september 2007 aangifte voor de BPM gedaan. Het door belanghebbende voldane bedrag aan BPM is berekend op basis van een waarde van de auto van € 43.500, welke waarde was bepaald door een taxateur die was ingeschakeld door de Inspecteur.
Belanghebbende heeft tegen het aldus berekende bedrag bezwaar gemaakt, zich op het standpunt stellende dat voor de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde BPM moet worden aangesloten bij de in Duitsland voor de auto betaalde inkoopprijs.
3.2. De Rechtbank heeft dat standpunt verworpen. Voor zover de middelen zich daartegen richten, falen zij. Artikel 90 EG verzet zich, voor zover hier van belang, slechts tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Hieruit volgt dat de mogelijkheid van heffing van BPM niet wordt verruimd of beperkt door de waarde die de eerstbedoelde auto had op een andere dan de Nederlandse binnenlandse markt, in dit geval de Duitse markt.
3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat gegevens omtrent de prijzen van met de onderhavige auto vergelijkbare auto's in Nederland ontbreken en geoordeeld dat, aangezien wel de prijs bekend is waarvoor belanghebbende de auto heeft verkocht aan een particulier in Nederland, bij het bepalen van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van een waarde overeenkomstig die verkoopprijs.
3.4. Voor zover de middelen zich tegen dat oordeel verzetten, slagen zij.
Omdat ingevolge artikel 90 EG een ingevoerde gebruikte auto niet mag worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto, moet de onderhavige auto worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet hoger door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien met betrekking tot de onderhavige auto zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde ervan, zou de marge van de handelaar (belanghebbende) in de heffing worden betrokken. Daardoor zou, uitgaande van de door de Rechtbank gehanteerde veronderstelling dat de verkoopprijs van de onderhavige auto gelijk is aan die waarvoor soortgelijke auto's op de Nederlandse markt door handelaren worden verkocht aan particulieren, de geheven BPM hoger kunnen zijn dan de BPM die rust op zulke soortgelijke auto's (vgl. HR 10 juli 2009, nr. 43873, LJN BJ2012, V-N 2009/33.24 en HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, LJN BJ1971, V-N 2009/33.25).
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar de Rechtbank te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.