Hoge Raad, 08-10-2010, BF0399, 07/13629
Hoge Raad, 08-10-2010, BF0399, 07/13629
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2010
- Datum publicatie
- 8 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BF0399
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BF0399
- Zaaknummer
- 07/13629
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; het Hof is met zijn oordeel dat artikel 12, lid 3, Wet OB 1968 niet de mogelijkheid biedt om eerder niet in aftrek gebrachte omzetbelasting alsnog in het laatste tijdvak van het boekjaar in aftrek te brengen, buiten de rechtsstrijd getreden.
Uitspraak
Nr. 07/13629
8 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 november 2007, nr. P07/00019, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2004 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 05/1481) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en bepaald dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 29 juli 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het voeren van het management over en het verstrekken van leningen aan vennootschappen waarin zij participeert met het doel die vennootschappen tot (grotere) winstgevendheid te leiden.
3.1.2. In het jaar 2000 heeft belanghebbende 50 percent van de certificaten van de aandelen B B.V. (hierna: B) gekocht. De overige 50 percent is in handen gekomen van een derde. Ter afwending van het faillissement van B heeft belanghebbende B (rentedragende) leningen verstrekt. Vanaf het jaar 2001 verrichtte belanghebbende haar activiteiten voor B tegen een vergoeding op basis van een tussen beide vennootschappen gesloten managementovereenkomst.
3.1.3. De managementovereenkomst tussen de vennootschappen is in december 2003 beëindigd. Belanghebbende heeft de certificaten van de aandelen B op 27 januari 2004 verkocht en op 29 maart 2004 overgedragen. Op de laatstvermelde datum zijn de aan B verstrekte leningen afgelost.
3.1.4. Met ingang van 1 april 2004 heeft belanghebbende haar bestuurder tegen een vergoeding ter beschikking gesteld aan X Beheer B.V. teneinde managementdiensten en overige diensten voor die vennootschap te verrichten.
3.1.5. In verband met de verkoop van de deelneming in B heeft belanghebbende kosten gemaakt voor het verkrijgen van accountants- en adviesdiensten. In het eerste en in het tweede kwartaal 2004 zijn haar ter zake van die diensten diverse facturen uitgereikt met daarop voor in totaal € 30.600 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting niet bij haar aangiften omzetbelasting betreffende het eerste en het tweede kwartaal 2004 in aftrek gebracht.
3.1.6. Op 26 augustus 2004 heeft belanghebbende met X Beheer B.V. een overeenkomst van geldlening gesloten ter zake waarvan belanghebbende rente heeft ontvangen.
3.1.7. In haar aangifte over het vierde kwartaal 2004 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een per saldo verschuldigd bedrag. Zij heeft bij bezwaarschrift in aanvulling op die aangifte de Inspecteur verzocht om teruggaaf van het hiervoor in 3.1.5 vermelde bedrag aan omzetbelasting.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de in het tweede kwartaal 2004 in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 12, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) bij haar aangifte volledig in aftrek had kunnen brengen, nu belanghebbende - naar het Hof heeft vastgesteld - in het tweede kwartaal slechts belaste prestaties heeft verricht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking niet de mogelijkheid biedt omzetbelasting, die in eerdere tijdvakken aftrekbaar was op de voet van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en van welke aftrek de ondernemer om hem moverende redenen heeft afgezien, alsnog in het laatste tijdvak van het boekjaar in aftrek te brengen.
3.3. Middel 1 betoogt dat het Hof met de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen buiten de rechtsstrijd is getreden. In de procedure voor de Rechtbank is, aldus het middel, de mogelijkheid de in het tweede kwartaal in rekening gebrachte omzetbelasting alsnog in het vierde kwartaal in aftrek te brengen, al aan de orde geweest, en heeft de Inspecteur zich daartegen niet verzet zodat dit niet als geschilpunt ter beoordeling van de rechter stond.
Voor de Rechtbank en voor het Hof was in geschil of belanghebbende over het vierde kwartaal recht had op aftrek van omzetbelasting vermeld op facturen die aan belanghebbende waren uitgereikt in het eerste en in het tweede kwartaal 2004, welk geschilpunt zich afspeelde binnen het kader van een herrekening van de aftrek van omzetbelasting op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens. Bij de beoordeling van dit geschil heeft het Hof het bepaalde in artikel 12, leden 1 en 3, van de Uitvoeringsbeschikking in aanmerking genomen, aangezien deze beide bepalingen in het onderhavige geval de wettelijke grondslag vormden voor de hiervoor vermelde herrekening. Wanneer de rechter, uitgaande van de vastgestelde feiten, constateert dat de wettelijke bepalingen welke de grondslag vormen voor de beslechting van het geschil dat partijen verdeeld houdt, anders moeten worden toegepast dan partijen voor ogen staat, schendt de rechter het bepaalde in artikel 8:69, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht niet indien hij voor de afdoening van het geschil die bepalingen juist toepast. Middel 1 faalt derhalve.
3.4.1. Middel 2 is in de eerste plaats gericht tegen de rechtsopvatting die het Hof aan de toepassing van artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking ten grondslag heeft gelegd.
3.4.2. Artikel 12, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking bepaalt dat de in artikel 11 van die beschikking voorgeschreven berekeningswijze geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel de belasting wordt verschuldigd. Op grond van artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking vindt herrekening van deze aftrek plaats op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens.
's Hofs oordeel dat deze herrekening niet kan worden toegepast op omzetbelasting die de ondernemer in het desbetreffende tijdvak van het boekjaar in strijd met artikel 11 in aftrek heeft gebracht of niet in aftrek heeft gebracht, is juist. Middel 2 faalt in zoverre.
3.4.3. Middel 2 kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. ook HR 20 maart 2009, nr. 43850, LJN BH6427, BNB 2009/134).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.