Hoge Raad, 13-07-2010, BJ8669, 08/02498 A
Hoge Raad, 13-07-2010, BJ8669, 08/02498 A
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2010
- Datum publicatie
- 13 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BJ8669
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ8669
- Zaaknummer
- 08/02498 A
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. OM-cassatie en cassatie verdachte. 1. Foltering a.b.i. art. 2.1 Uitvoeringslandsverordening folteringsverdrag (UF). 2. Art. 402.1/7 SvNA. Ad 1. HR stelt voorop dat de voor art. 2 UF vereiste ernst van de mishandeling uitdrukking heeft gevonden in verschillende, ten laste te leggen bestanddelen van de delictsomschrijving, i.h.b. in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel. Ook in gevallen waarin geen sporen van fysiek of psychisch letsel achterblijven, kan het toebrengen van hevige pijnen of hevig geestelijk leed mishandeling in voormelde zin opleveren. I.c. is ’s Hofs kwalificatie van het bewezenverklaarde als (medeplegen van) foltering i.d.z.v. art. 2.1 UF juist. De uitleg die het EHRM heeft gegeven aan “torture”in art. 3 EVRM leidt niet tot een ander oordeel. Ad 2. Het Hof heeft in strijd met art. 402.1 SvNA verzuimd de inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen. Ex art. 402.7 SvNA leidt dit tot nietigheid.
Uitspraak
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/02498 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 mei 2008, nummer H-6/2008, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende op [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft eveneens beroep in cassatie ingesteld. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft het beroep van de Procureur-Generaal tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie, tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als (medeplegen van) foltering.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard:
"dat hij, op 5 november 2006 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], meermalen, [slachtoffer] heeft mishandeld, hebbende hij en/of [medeverdachte], toen [slachtoffer]
- (nadat zij [slachtoffer] in een politieauto daarheen hadden gebracht) nabij het adres [a-straat 1] (terwijl [slachtoffer] met de handen op de rug was geboeid) opzettelijk in zijn gezicht geslagen
en
- (nadat zij [slachtoffer] in een politieauto daarheen hadden gebracht) op een weg nabij de grotten van HATO (terwijl [slachtoffer] was geboeid) opzettelijk meermalen met hun wapenstokken geslagen en, nadat [slachtoffer] op de grond was gevallen, hem nogmaals zodanige slagen toegediend tengevolge waarvan [slachtoffer] pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen, zulks terwijl verdachte en [medeverdachte] als politieambtenaar in functie waren en voorschreven mishandelingen werden gepleegd aan [slachtoffer] die van zijn vrijheid was beroofd, met het oogmerk hem te bestraffen en/of om hem vrees aan te jagen en/of uit minachting voor diens aanspraken op menselijke waardigheid, zulks terwijl deze bovenomschreven gedragingen van dien aard waren dat deze het beoogde doel konden bevorderen."
2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"medeplegen van foltering, strafbaar gesteld bij artikel 2 lid 1 van de Uitvoeringslandsverordening folteringsverdrag."
2.4.1. Art. 2, eerste lid, van de Landsverordening van 13 oktober 1995 ter uitvoering van het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69) (verder: Uitvoeringslandsverordening folteringverdrag), luidt:
"Mishandeling gepleegd door een ambtenaar of een anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie aan iemand die van zijn vrijheid is beroofd, met het oogmerk om inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen, hem of een ander vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, of uit minachting voor diens aanspraken op menselijke gelijkwaardigheid, wordt, zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij het beoogde doel kunnen bevorderen, als foltering gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend gulden."
2.4.2. De memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot genoemde Landsverordening houdt ten aanzien van art. 2, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het verdrag onderscheidt, net als het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (artikel 5) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 3), foltering van andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Dit onderscheid is nader uitgewerkt in de jurisprudentie van de organen die met de interpretatie van het Europees Verdrag belast zijn. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet het onderscheid tussen foltering en andere onmenselijke of wrede behandeling hoofdzakelijk worden gezocht in een verschil in intensiteit van het toegebrachte leed. In de woorden van het Hof: "It was the intention that the Convention, with its distinction between "torture" and "inhuman or degrading treatment", should by the first of these terms attach a special stigma to deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering". Het hof verwijst naar de Resolutie 3452 [XXX] van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarin foltering een "aggravated and deliberate form of cruel, inhuman or degrading treatment or punishment" wordt genoemd. (Arresten Europees Hof 18-1-1978, Zaak Ierland V VK, Publ. Court A, vol. 25; 25-4-1978, Tyrer zaak, Publ. Court A, vol. 26; en 25-2-1982 Zaak Campbell and Cosans, Publ. Court A, vol. 48)
Naar terminologie van het Nederlands-Antilliaanse strafrecht vertaald, komen derhalve alleen zeer ernstige vormen van mishandeling in aanmerking om als foltering te worden aangemerkt. Deze te duiden als vormen van "zware" mishandeling, in de specifieke zin van artikel 315 Sr, zou in zeker opzicht te kort doen aan de strekking van de verdragbepalingen. Immers, zware mishandeling veronderstelt de veroorzaking van ernstig lichamelijk letsel, waaronder ook de in artikel 84, tweede lid, Sr bedoelde vorm van geestelijk letsel is te begrijpen. Foltering kan evenwel vormen aannemen die wel zeer hevige pijnen of geestelijke kwellingen teweeg kunnen brengen, zonder dat dit echter sporen van fysiek of psychisch letsel achterlaat. Vandaar dat het gebruik in deze ontwerp-uitvoeringslandsverordening van het specifieke begrip "zware" mishandeling ontoereikend zou zijn. Wanneer in de voorgestelde bepaling van mishandeling en niet van zware mishandeling wordt gesproken, dient daaruit niet te worden afgeleid dat hierdoor ook vormen van mishandeling worden bestreken die naar de intensiteit van het toegebrachte leed minder ernstig zijn dan letsel veroorzakende zware mishandeling. Dat ook in de voorgestelde uitvoeringsbepaling sprake is van een gekwalificeerde en dus ernstige vorm van mishandeling vloeit enerzijds voort uit de bestanddelen die de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan aanduiden, en anderzijds uit de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Alleen op daarop gerichte, dat wil zeggen in de praktijk hevige, pijnverwekkingen heeft de bepaling betrekking.
Voorts is, in het licht van de verdragsbepaling, in een afzonderlijk lid verduidelijkt, dat ook wijzen van mishandeling die niet zozeer lichamelijke pijnen veroorzaken, maar psychische kwellingen, foltering kunnen opleveren. De voorgestelde wetsbepaling verlangt dat een toestand van hevige angst of een andere vorm van ernstige geestelijke ontreddering wordt teweeg gebracht en dat zulks opzettelijk geschiedt.
(...)
De uiterlijke kenmerken van de gedraging bestaan uit het opzettelijk toebrengen van hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, in termen van het Nederlandse strafrecht vertaald met mishandeling." (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1995 - 1996, no. 3, p. 2, 3 en 7).
2.4.3. Vooropgesteld moet worden dat - gelet op de hiervoor weergegeven memorie van toelichting - de voor art. 2 Uitvoeringslandsverordening folteringverdrag vereiste ernst van de mishandeling uitdrukking heeft gevonden in verschillende, ten laste te leggen bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel. Ook in gevallen waarin geen sporen van fysiek of psychisch letsel achterblijven, kan het toebrengen van hevige pijnen of hevig geestelijk leed mishandeling in voormelde zin opleveren.
2.5. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde - dat alle bestanddelen van art. 2, eerste lid, Uitvoeringslandsverordening folteringverdrag bevat - moet worden gekwalificeerd als (medeplegen van) foltering in de zin van art. 2, eerste lid, is derhalve juist. De uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak, zoals vermeld in de toelichting op het middel, heeft gegeven aan de term "torture" in art. 3 EVRM, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. De klacht faalt
3. Beoordeling van het tweede middel van de verdachte
3.1. Het middel klaagt dat het bestreden vonnis in strijd met art. 402, eerste lid, SvNA niet de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen bevat.
3.2. Art. 402 SvNA luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het vonnis bevat het tenlastegelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
(...)
7. Alles op straffe van nietigheid."
3.3. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
a. het bestreden vonnis, dat onder "de bewijsmiddelen" inhoudt:
"Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in geval beroep in cassatie wordt ingesteld in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen."
b. een "bijlage bevattende de bewijsmiddelen", behorende bij voormeld vonnis.
3.4. Het Hof heeft verzuimd in de bestreden uitspraak de inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen. Ingevolge art. 402, zevende lid, SvNA leidt dit verzuim tot nietigheid.
3.5. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het door de Procureur-Generaal bij het Gemeenschappelijk Hof voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde;
verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker en uitgesproken op 13 juli 2010.